Het college besluit dat geleverde zorg bij de cliënt van onvoldoende kwaliteit is en zet de betaling van het pgb stop. Vervolgens mag de cliënt zijn pgb behouden, maar de benodigde zorg niet langer inkopen bij de specifieke aanbieder. Met deze uitspraak heeft de toezichthouder Wmo een mogelijkheid gevonden om via de beschikking van een cliënt de kwaliteit van zorg bij een pgb-zorgaanbieder te controleren. Deze zaak is het vervolg op de zaak 2019 - Gemeente Dordrecht waarin de zorgverlener als belanghebbende is aangemerkt.
24 februari 2021 - ECLI:NL:CRVB:2021:448
Wat is er gebeurd?
Mevrouw (zorgverlener) zorgt voor de huisvesting van verstandelijk gehandicapten en psychiatrische cliënten. Ook levert ze zorg en begeleiding aan deze inwoners. Het college van gemeente Zaanstad heeft cliënten een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de bekostiging van verblijf bij en zorg van deze zorgverlener. Naar aanleiding van meldingen over de kwaliteit van de geleverde zorg is er een onderzoek ingesteld naar de besteding van de pgb’s bij deze zorgverlener. De onderzoekers hebben een administratief- en dossieronderzoek gedaan. Ook hebben zij met alle cliënten gesproken. Na een geweldsincident is er aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarbij ook gesproken is met directeur, betrokken cliënt en 11 andere Wmo-cliënten. Het onderzoek heeft uitgewezen dat de geleverde zorg niet voldoet aan de eisen die gesteld zijn vanuit de Wmo: de geleverde zorg bleek niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht te zijn.
Het college heeft besloten dat cliënten hun pgb wel mogen behouden, maar geen zorg meer mogen inkopen bij deze zorgverlener, omdat niet meer is voldaan aan de aan de pgb-verbonden voorwaarden (Artikel 2.3.10 lid 1 aanhef en onder d van de Wmo 2015 in samenhang met artikel 2.3.6 lid 2 aanhef en onder c Wmo 2015).
Wat zegt de CRvB?
In hoger beroep geeft de zorgverlener aan dat de beginselen van hoor en wederhoor en zorgvuldige voorbereiding zijn geschonden, omdat de onderzoeksrapporten pas in de bezwaarprocedure aan haar ter beschikking zijn gesteld. De Raad oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Er heeft een gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers en één van de directeuren van de organisatie. In dit gesprek zijn de aanleiding, de resultaten en de mogelijke gevolgen van het onderzoek toegelicht. Zorgverlener heeft hier in het gesprek op gereageerd en heeft ook een aanvullende schriftelijke reactie gegeven. Ook heeft zorgverlener in de bezwaarprocedure nog op het onderzoeksrapport gereageerd.
Daarnaast voert de zorgaanbieder aan dat de toezichthouders haar organisatie niet mochten onderzoeken, omdat zij geen contractuele relatie hebben. De Raad oordeelt dat dit wel mocht, omdat het onderzoek niet is gericht op haar organisatie, maar op de besteding van de pgb’s en de door hen ontvangen ondersteuning.
Tot slot voert de zorgaanbieder aan dat het besluit in strijd is met het verbod op détournement de pouvoir, dan wel in strijd met het beginsel van evenredige belangenafweging. Ook hierin volgt de Raad de zorgverlener niet. Het college heeft beoogd, met de toegekende bevoegdheden, te controleren of de zorg die met pgb wordt ingekocht aan de door de wet gestelde eisen voldoet. Het college heeft het belang om kwetsbare cliënten veilige, doeltreffende en cliëntgerichte ondersteuning te geven zwaarder laten wegen dan het organisatorische en financiële belang van de zorgverlener. De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen in hetgeen wat de zorgverlener heeft aangevoerd.
Wat betekent dit voor jou als toezichthouder?
Deze uitspraak is relevant, omdat hij ingaat op de vraag in hoeverre de toezichthouder Wmo onderzoek kan doen bij een pgb-zorgaanbieder. In principe (en zoals de zorgverlener aanvoert) bestaat er geen directe relatie tussen het college en de pgb-aanbieder. Immers, het college kent een budget toe aan de cliënt en de cliënt gaat een overeenkomst aan met de zorgverlener. Daarnaast valt de pgb-zorgaanbieder niet onder het begrip aanbieder als beschreven in artikel 1.1.1 lid 1 van de Wmo 2015, waardoor ook de kwaliteitseisen in hoofdstuk 3 niet op de pgb-aanbieder van toepassing zijn.
Het college dient op grond van artikel 2.3.6 lid 2 aanhef en onder c Wmo 2015 te waarborgen dat de zorg die cliënt wil inkopen veilig, doeltreffend en cliëntgericht verstrekt wordt. Dit is een voorwaarde om een pgb te kunnen verstrekken. Dit betekent dat na toekenning van pgb-zorg het college in de Wmo 2015 geen directe grondslag heeft de kwaliteit van zorg te evalueren.
Het college van gemeente Zaanstad heeft hier een creatieve route gevonden waarvan de Raad ook oordeelt dat hier geen sprake is van misbruik van bevoegdheden. Toezichthouders hebben op grond van artikel 2.3.9 lid 1 van de Wmo 2015 onderzocht of er aanleiding bestond de beslissing van het college om een pgb te verlenen aan cliënten van deze zorgaanbieder te heroverwegen. In dit onderzoek kwamen toezichthouders tot de conclusie dat de zorg niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht verstrekt werd, en dus niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2.3.6 lid 2 aanhef en onder c Wmo 2015. Volgens het college voldeden cliënten niet langer aan de voorwaarden verbonden aan het pgb. Het college heeft daarom besloten het pgb op grond van artikel 2.3.10 lid 1 aanhef en onder d te herzien en in het herziene besluit aangegeven dat cliënten alsnog een persoonsgebonden budget mogen hebben, maar niet langer mogen besteden bij deze zorgaanbieder.
De toezichthouder Wmo heeft dus een mogelijkheid om via de beschikking van de cliënt de kwaliteit van zorg bij een pgb-zorgaanbieder te controleren. De raad gaat niet in op de kwaliteitsnormen die de toezichthouder kan toetsen. De Raad noemt alleen veilig, doeltreffend en cliëntgericht, zoals ook staat beschreven in artikel 2.3.6 lid twee aanhef en onder c van de Wmo2015. Het is gemeenten aan te raden op grond van artikel 2.1.3 lid 2 en onder c Wmo 2015 in de verordening regels te stellen over de kwaliteit van ook pgb-voorzieningen. Dit maakt toetsing door het college of toezichthouder makkelijker.
Daarnaast worden een aantal beginselen van behoorlijk bestuur behandeld, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Voor de toezichthouder kan het interessant zijn om zijn eigen en/of diens colleges werkmethode naast deze beschreven methode te leggen. Volgens de Raad is hier voldoende zorgvuldig gehandeld doordat het college in gesprek is gegaan met de zorgverlener en de rapportage aan de zorgverlener hebben voorgelegd. De zorgverlener heeft in het gesprek, schriftelijk naar aanleiding van het gesprek en na ontvangst van de onderzoeksrapportage in de bezwaarprocedure kunnen reageren en heeft dit ok steeds gedaan. Volgens de Raad waren dit voldoende mogelijkheden, waardoor is voldaan aan het beginsel van hoor- en wederhoor. Ook heeft het college de belangen van de zorgverlener voldoende meegewogen in het besluit. In deze uitspraak waren de belangen van cliënten groter dan de belangen van de zorgverlener. Dit zal echter afhankelijk zijn van de onderzoeksresultaten en de mate waarin cliënten in hun belangen worden geschaad.