Wij hanteren een hogere norm voor de giften. Mag dit straks nog?
Het huidige wetsvoorstel uniformeert de giftenvrijlating tot een bedrag van € 1.200 per kalenderjaar (januari tot en met december). Giften worden binnen dit bedrag niet als middel aangemerkt. Dit bedrag geldt per huishouden, ongeacht de duur van het bijstandsrecht binnen dat jaar.
Een eerder door de gemeente vastgestelde giftengrens (hoger of lager) komt hiermee te vervallen. Wel kan de gemeente in individuele gevallen giften voor een hoger bedrag buiten beschouwing laten.
Wij hebben nu al het beleid dat we 1200 per kalenderjaar aan giften vrij laten. Wel moet de klant elke gift aan ons doorgeven en houden wij bij wanneer iemand op de 1200 zit in een kalenderjaar. Kunnen we dit blijven doen of moeten we de verantwoordelijkheid bij de klant neerleggen en moet die zelf alle giften in een jaar bij elkaar optellen en pas bij ons melden als het boven de 1200 zit?
In het wetsvoorstel wordt aan artikel 31, tweede lid, onderdeel m, Pw een vrijlatingsbedrag van € 1.200 per kalenderjaar toegevoegd. Hiermee wordt een norm gesteld op basis waarvan het totaal aan giften tot in ieder geval € 1.200 per kalenderjaar wordt vrijgelaten. Uitkeringsgerechtigden moeten de gemeente zélf informeren over het bereiken van de giftengrens. Daarover moeten gemeenten uitkeringsgerechtigden zorgvuldig informeren. De wijziging verandert dus de invulling van de inlichtingenplicht.
Dat laat onverlet dat de gemeente wel een bijstandsgerechtigde kunt vragen om zijn giften door te geven. Het is aan de gemeente om te bepalen of iets een gift is (en niet aan betrokkene) en hij is verplicht alles door te geven wat van invloed kan zijn op zijn recht op/hoogte van de bijstand
Wat wordt verstaan onder een gift? En wat verandert er?
In de huidige situatie worden giften in beginsel aangemerkt als middelen in de zin van de Participatiewet. Op grond van de inlichtingenplicht zijn inwoners verplicht om ontvangen giften te melden bij de gemeente. Het college kan echter besluiten om een gift buiten beschouwing te laten bij de bijstandsverlening, als het deze vanuit het oogpunt van een verantwoorde uitvoering toelaatbaar acht (artikel 31, tweede lid, onderdeel m, Participatiewet).
Met de invoering van de Participatiewet in balans wordt wettelijk vastgelegd dat giften en besparingen in kosten tot een bedrag van € 1.200 per kalenderjaar niet als middel worden aangemerkt. Dit geldt voor zowel giften in geld als giften in natura (ook wel: besparingsbijdragen). Hierdoor ontstaat een objectieve ondergrens waarbinnen giften niet hoeven te worden gemeld, wat een belangrijke wijziging betekent in de invulling van de inlichtingenplicht.
Deze verandering vraagt om duidelijke communicatie richting inwoners over wat onder een gift wordt verstaan, en wanneer iets als zodanig telt. De beoordeling of iets een gift is, kan immers mede worden beïnvloed door culturele of sociale opvattingen, wat in de uitvoering aandacht verdient.
In de wet is de term giften niet nader gedefinieerd. Dat houdt in dat aangesloten dient te worden bij hetgeen hier in het dagelijks verkeer onder wordt verstaan. Vanuit het ondersteuningsprogramma van VNG en Divosa wordt gewerkt aan een handelingskader voor de uitvoering. Om zo meer kadering te geven aan dit begrip. Vraag is wel in hoeverre je ook van een inwoner kunt verwachten dat hij een goede afweging kan maken binnen die kadering. Bedenk daarbij dat het aan de gemeente is om te bepalen of iets als een gift, besparingsbijdrage, vermogen of inkomen kan worden aangemerkt. In die zin blijft voor inwoners gelden dat zij in beginsel gehouden zijn ontvangen middelen (en giften in natura) te melden, waarbij het vervolgens aan de gemeente is om te beoordelen of deze gevolgen hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand. Dat giften niet onder de inlichtingenplicht vallen heeft in die zin enkel tot gevolg dat niet melden van wat uiteindelijk als een gift wordt aangemerkt, geen schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft.
Tijdens de bespreking in de tweede kamer werd ook geopperd om alleen de financiële giften mee te nemen en niet alle andere giften. Denk aan boodschappen of een keer een fiets krijgen. Ik meende dat er zelfs een motie over was aangenomen. Is hier nog wat mee gedaan?
Klopt. Er is een motie ingediend door de Kamer, de motie van Kent c.s. over alleen giften in valuta te laten meetellen voor de giftenvrijlating. De motie werd door de staatssecretaris zelf ontraden, omdat een beperking tot alleen geldelijke giften onterecht onderscheid zou maken en leiden tot ongelijkheid. Tevens gaf hij aan dat het onderscheid tussen geld en natura moeilijk handhaafbaar is. Desondanks is de motie wel aangenomen. De motie is nog niet verwerkt door het kabinet.
Nu wordt €1200 genoemd, maar dat wordt toch geïndexeerd? Is bij de invoering het al geïndexeerd óf staat er dan eerste €1200?
Pas na moment inwerkingtreding treedt ook het artikel over de indexatie in werking. Dus vanaf het moment van inwerkingtreding wordt gestart met €1.200,- giftenvrijlating.
Wordt de giftenvrijlating in de toekomst steeds verder verhoogd? Zit je in 2030 dan bijvoorbeeld op €1500? En is dat wenselijk? Wat is de achterliggende gedachte?
De giftenvrijlating wordt jaarlijks aangepast op basis van inflatie. Dit gebeurt via een automatische indexatie op grond van de procentuele stijging van de consumentenprijsindex (CPI), zoals geregeld in artikel 39 van de Participatiewet. De CPI geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud stijgen, oftewel hoe duur producten en diensten voor consumenten worden.
Om de communicatie richting inwoners duidelijk en eenvoudig te houden, kiest de wetgever ervoor om de giftenvrijlating telkens af te ronden op vaste stappen van €50. Dat betekent dat het bedrag geleidelijk kan oplopen, afhankelijk van de inflatieontwikkeling. Of dit in 2030 bijvoorbeeld op €1500 uitkomt, hangt dus af van de hoogte van de inflatie in de komende jaren.
Wat houdt de wijziging in de jongerennorm precies in?
De standaard aanvulling voor jongeren van 18-21 jaar die niet op ouders kunnen terugvallen, wordt in het voorstel verstrekt als algemene bijstand binnen artikel 20 Pw, met een vast bedrag. Dit vervangt de huidige regeling via artikel 12 Pw (bijzondere bijstand).
De harmonisatie jongerennorm. Heb het idee dat jongeren in de nieuwe situatie een veel hogere uitkering krijgen. Wat is de gedachte hierachter?
De gedachte erachter is om het stelsel eenvoudiger, eerlijker en consistenter te maken voor jongeren die een beroep doen op bijstand. Onder de huidige Participatiewet geldt voor jongeren van 18 tot 21 jaar een lagere bijstandsnorm dan voor volwassenen, terwijl zelfstandig wonende jongeren vaak dezelfde kosten hebben als een bijstandsgerechtigde van 21 jaar of ouder. Zo niet hoger vanwege hun beperkte recht op huurtoeslag. Op dit moment kunnen gemeenten via het bijzondere bijstandsbeleid de algemene bijstand aanvullen à dit leidt tot grote verschillen tussen gemeenten en dat is niet wenselijk. Daarnaast hebben gemeenten ook aangegeven dat het meer voor de hand ligt om in de beschreven situaties hogere algemene bijstand te verstrekken in plaats van aanvullende bijzondere bijstand, nu de verstrekking dient ter dekking van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Pwet in balans harmoniseert de jongerennorm voor 18-21 jaar door voor deze groep een aanvulling mogelijk te maken op de algemene bijstand van €634,48, indien de jongere geen beroep kan doen op zijn ouders. De norm is gebaseerd op het wettelijk minimum jeugdloon. Dit is nog steeds lager dan de volwassenennorm.
Het is een maatstafbepaling dus gemeenten kunnen ook in de nieuwe situatie in individuele gevallen de norm bijstellen, bijvoorbeeld als de vaste lasten van de jongere daarom vragen.
Als gemeente hebben we de afspraak om het bedrag voor de jongerennorm aan te vullen op het moment dat deze niet toereikend is. Moet dit vanuit de algemene bijstand of de bijzondere bijstand?
De standaard aanvulling voor jongeren van 18-21 jaar die niet op ouders kunnen terugvallen, wordt in het voorstel verstrekt als algemene bijstand binnen artikel 20 Pw, met een vast bedrag. Dit vervangt de huidige regeling via artikel 12 Pw (bijzondere bijstand).
Van gemeenten wordt verwacht dat zij bezien of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende norm) de betrokkene voldoende mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gemeenten behouden de mogelijkheid om in situaties die daarom vragen de norm naar boven of beneden af te stemmen op grond van artikel 18, eerste lid, Pw – dit ziet op de algemene bijstand.
Gemeenten blijven ook de mogelijkheid behouden om in situaties die daarom vragen aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken.
Moeten we wel beleidsregels opstellen voor de jongerennorm?
De aanvullende algemene bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar wordt met de wetswijziging volledig in de wet geregeld. Ook de mogelijkheid tot maatwerk (afstemming) is in de wet geregeld. Het vaststellen van beleidsregels is dus niet noodzakelijk om uitvoering te geven aan de aanvullende jongerennorm. Het kan wel wenselijk zijn. VNG en Divosa onderzoeken de komende tijd samen met Stimulansz de wenselijkheid en de behoefte aan beleidsregels om zo – indien nodig – met een m
Komt de aanvullende norm uit de algemene bijstand of de bijzondere bijstand? En kan de gemeente nog steeds via algemene of bijzondere bijstand ophogen?
De aanvullende norm, zoals opgenomen in het beoogde artikel 20, derde lid, is onderdeel van de algemene bijstand.
Artikel 12 Pw komt te vervallen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij bezien of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende norm) de betrokkene voldoende mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gemeenten behouden de mogelijkheid om in situaties die daarom vragen de norm naar boven of beneden af te stemmen op grond van artikel 18, eerste lid, Pw – dit ziet op de algemene bijstand.
Gemeenten blijven ook de mogelijkheid behouden om in situaties die daarom vragen aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken.
Heeft het harmoniseren van de jongerennorm gevolgen voor de toeslagen van de jongeren?
Door de aanpassing van de jongerennorm kan het zijn dat de jongere in aanmerking komt voor meer bijstand. Hierdoor stijgt het inkomen dat meetelt voor het toetsingsinkomen bij de jongere die geen beroep kan doen op ondersteuning vanuit zijn ouders.
Door de aanpassing van de jongerennorm kan het zijn dat de jongere in aanmerking komt voor meer bijstand. Hierdoor stijgt het inkomen dat meetelt voor het toetsingsinkomen bij de jongere die geen beroep kan doen op ondersteuning vanuit zijn ouders.
Is de jongere alleenwonend dan heeft dit verder geen fiscale consequenties omdat het totaal aan inkomen (ook indien gehuwd) onder de toetsingsgrens van de toeslagen blijft. Problematischer wordt het wanneer de jongere inwonend is en er binnen het desbetreffende huishouden huurtoeslag wordt ontvangen. In die situatie gaat het hogere bedrag meetellen binnen het toetsingsinkomen van het desbetreffende huishouden en kan dit een verlaging van de huurtoeslag voor het desbetreffende jaar tot gevolg hebben.
Is de standaard aanvulling hetzelfde voor jongeren die kostendeler zijn?
De ophoging van de jongerennorm is bedoeld voor jongeren van 18 tot 21 jaar die in principe geen beroep kunnen doen op hun ouders voor levensonderhoud. Het wetsvoorstel wijzigt artikel 22a niet. Dat betekent dat ook in de nieuwe situatie, de bijstand niet wordt verlaagd bij jongeren onder de 21 jaar die samenwonen met anderen (kostendelers).
In individuele gevallen kan de norm wel hoger of lager worden vastgesteld als dat – gezien de omstandigheden – noodzakelijk is (artikel 18 PW). Daarbij houdt de gemeente rekening met de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de jongere in kwestie. Let op: De norm + toeslag voor een jongere van 18-20 jaar kan nooit hoger uitkomen dan de bijstandsnorm voor een 21-jarige in een vergelijkbare situatie. Dat betekent dat een jongere die samenwoont met anderen wel een toeslag kan krijgen, maar deze toeslag wordt zodanig begrensd dat de totale uitkering niet boven de norm voor een kostendelende 21+-er uitkomt.
En hoe zit het met thuiswonende kinderen? Wanneer verhoog je de bijstand dan wel/niet?
Uitgangspunt is dat jongeren van 18 tot 21 jaar voor hun levensonderhoud een beroep doen op hun ouders, die wettelijk onderhoudsplichtig zijn. De ophoging van de jongerennorm is bedoeld voor jongeren die geen beroep (meer) kunnen doen op hun ouders, bijvoorbeeld door contactbreuk of financiële onmacht van ouders.
De gedachte achter de verhoging is vooral gericht op zelfstandig wonende jongmeerderjarigen, omdat zij dezelfde algemene noodzakelijke kosten hebben als volwassenen van 21 jaar en ouder — zoals huur, energie, en basisbehoeften — vaak zelfs hogere, omdat ze minder recht hebben op toeslagen.
We hebben naast een ''reguliere'' ophoging van de jongerennorm ook een artikel in de huidige beleidsregels bijzondere bijstand jongere in een inrichting. Maximaal op te hogen tot de 21 jarige norm. Klopt het dat de wetsaanpassing hierin niks voorziet en dat dit wel behouden kan blijven in het bijzondere bijstand beleid?
Het klopt dat de wetsaanpassing niks regelt over jongeren in een inrichting. Artikel 13, eerste lid, sub c blijft ongewijzigd van kracht.
Komt er overgangsrecht voor de jongerennorm?
Ja, er is overgangsrecht opgenomen via artikel 78ff. Jongeren die op het moment van inwerkingtreding al een hogere norm ontvingen dan de nieuwe geharmoniseerde norm, houden in beginsel deze hogere norm. Als een jongere op het moment van inwerkingtreding bijzondere bijstand ontvangt op grond van artikel 12 Participatiewet, en het bedrag daarvan ligt onder de nieuwe norm zoals vastgelegd in artikel 20 Pw, dan wordt het bijstandsbedrag aangevuld tot het niveau van de nieuwe norm.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat een bijstandsuitkering met terugwerkende kracht kan worden toegekend, waarbij je maximaal 3 maanden terug kan. Wanneer kan dit?
Er kan met terugwerkende kracht bijstand worden toegekend als naar het oordeel van het college de individuele omstandigheden van het geval hiertoe noodzaken. Gemeenten hebben dus veel beoordelingsvrijheid om deze wijziging zelf in te vullen. In de Memorie van Toelichting bij de wet is aangegeven dat gedacht kan worden aan de situatie waarin de inwoner alles op alles heeft gezet om zelf in zijn/haar inkomen te voorzien of de situatie waarin de bijstandsgerechtigde overvraagd is door een crisissituatie. Vanuit de VNG en Divosa wordt in samenwerking met Stimulansz gewerkt aan een model beleidsregels, waarin de verdere invulling van deze wijziging ook is opgenomen.
Is het nu niet al mogelijk om met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering toe te kennen? Waarom wordt dit dan aangepast?
In de huidige situatie geldt dat de datum waarop iemand zich meldt bij de gemeente ook geldt als de ingangsdatum van de bijstandsuitkering. In principe kan een uitkering dus niet met terugwerkende kracht worden toegekend, behalve in bijzondere omstandigheden. De rechtspraak maakt hierop uitzonderingen, bijvoorbeeld als iemand door foutieve informatie van een medewerker geen aanvraag heeft gedaan, of als iemand door medische problemen niet in staat was om (tijdig) een melding te doen of iemand in te schakelen om dit namens hem te regelen. Ook kan het gaan om situaties waarin iemand onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om zich te melden.
Dergelijke gevallen worden echter gezien als zeer uitzonderlijk. Gemeenten geven aan dat zij de huidige wettelijke regeling als te rigide ervaren en dat deze soms onrechtvaardig uitpakt. Daarom stelt de regering voor om gemeenten meer ruimte te geven. Voorgesteld wordt dat gemeenten, als de persoonlijke omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijstand tot maximaal drie maanden vóór de meldingsdatum kunnen toekennen. Dit is een aanvulling op de bestaande uitzonderingen die via de rechtspraak zijn ontwikkeld. Deze wijziging is opgenomen in artikel 44, vijfde lid, van de Participatiewet.
Wat is het verschil tussen ‘bijzondere omstandigheden’ en ‘individuele omstandigheden’ bij bijstand met terugwerkende kracht?
Bij aanvragen van bijstand met terugwerkende kracht wordt onderscheid gemaakt tussen bijzondere omstandigheden en individuele omstandigheden. Deze termen lijken op elkaar, maar betekenen iets anders.
De term bijzondere omstandigheden komt uit de rechtspraak. Hiermee worden uitzonderlijke situaties bedoeld waarin afgeweken mag worden van de regel dat de aanvraagdatum ook de ingangsdatum van de bijstand is. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarin iemand geen aanvraag heeft gedaan omdat hij onjuist is geïnformeerd door een medewerker van de gemeente, of om medische redenen zelf geen melding kon doen (of iemand kon inschakelen om dat namens hem te doen). Het gaat hier dus om zeer specifieke, zeldzame gevallen. Er is bij bijzondere omstandigheden geen wettelijke tijdsgrens verbonden aan hoe ver terug de bijstand kan worden toegekend.
De term individuele omstandigheden is geïntroduceerd door de wetgever bij de voorgestelde wijziging van de Participatiewet. Deze term is ruimer dan ‘bijzondere omstandigheden’. Gemeenten krijgen hiermee beleidsvrijheid om te beoordelen of de persoonlijke situatie van een aanvrager aanleiding geeft om bijstand toe te kennen met terugwerkende kracht. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarin iemand wel in een kwetsbare positie zat, maar die niet per se als ‘uitzonderlijk’ hoeft te worden aangemerkt.
Wel geldt hierbij een duidelijke beperking: bijstand op basis van individuele omstandigheden kan maximaal drie maanden met terugwerkende kracht worden toegekend.
Wat is de fiscale impact bij terugwerkende kracht?
Terugwerkende kracht over de jaargrens heen kan fiscale gevolgen hebben. Voor de loonaangifte geldt het kasstelsel; verantwoording in de maand (en daarmee het fiscaal jaar) waarin het geld betaalbaar wordt gesteld. Wanneer een uitkering in januari 2026 met terugwerkende kracht vanaf oktober 2025 wordt toegekend, wordt de betaalbaarstelling in januari 2026 gerekend tot het verzamelinkomen van 2026. Dit hogere bedrag aan uitkering telt mee voor het toetsingsinkomen/verzamelinkomen van het huishouden en kan tot een verlaging van de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) en andere regelingen die het verzamelinkomen als grondslag gebruiken (o.a. eigen bijdrage WLZ) voor het betreffende jaar leiden.
Andersom heeft het kasstelsel dan eventueel ook tot gevolg dat iemand recht heeft op een hoger voorschot over het voorgaande (in dit geval 2025) jaar.
In beide gevallen zijn gevolgen afhankelijk van de totale inkomensontwikkeling in het desbetreffende jaar.
Als we het hebben over de vermogenstoets, waarbij het vermogen in het verleden is vastgesteld en bij wijzigingen is hergebruikt. Moet er met de nieuwe wetswijziging dan telkens een hele nieuwe uitvraag komen? Moeten we dit elke keer controleren?
Het daadwerkelijke vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstand. Slechts op het moment dat er melding wordt gemaakt van een vermogenstoename of er een vermoeden is van een vermogenstoename, is er aanleiding om het daadwerkelijke vermogen opnieuw te onderzoeken. Dit is in overeenstemming met de huidige praktijk. Het wetsvoorstel beoogd daar niets in te wijzigen.
Uitkeringsgerechtigden moeten, net als bij giften, de gemeente zélf informeren over het bereiken van de vermogensgrens. Daarover moeten gemeenten uitkeringsgerechtigden zorgvuldig informeren. De gemeente kan uitkeringsgerechtigden adviseren om aanzienlijke toenames in het vermogen te melden om schending van de inlichtingenplicht te voorkomen. Bijvoorbeeld een toename vanaf € 5.000 (alleenstaanden) of € 10.000 (alleenstaande ouders en gehuwden). In individuele gevallen - als het vermogen bij aanvang van de bijstand al tegen de vermogensgrens aan zit - kan het advies anders zijn.
Moet er bij elke aanvraag opnieuw een vermogenstoets gedaan worden? En moeten de aanvraagformulieren hierop worden aangepast?
De staffeling wordt er via de Pwet in balans eruit gehaald. Bij het nieuw voorgestelde systeem is het – in principe - voldoende om vast te stellen dat het actuele vermogen onder de vermogensgrens ligt. Om enig zicht te houden op de vermogensontwikkeling van betrokkene is het daarbij wel wenselijk om – in ieder geval indicatief – de hoogte van het vermogen in het dossier vast te leggen. Slechts op het moment dat er melding wordt gemaakt van een vermogenstoename of er een vermoeden is van een vermogenstoename, is er aanleiding om het daadwerkelijke vermogen opnieuw te onderzoeken. Dit is in overeenstemming met de huidige praktijk in de meeste gemeenten.
Als je op dit moment in het aanvraagformulier werkt met de staffelingsmethodiek, dan kun je deze in principe blijven gebruiken, mits het rechtsgevolg die hieraan verbonden is veranderd wordt. Werkt de gemeente met vermogensberekeningsformulieren? Daaruit kan de term en de berekening van het resterend vrij te laten vermogen worden verwijderd. In de beschikking is voldoende om te melden dat vastgesteld is dat betrokkene niet over in aanmerking te nemen vermogen beschikt.
Gaat het vinger aan de pols houden van de consulent bij de inwoner op het gebied van giften en de vermogenstoets niet juist uit van wantrouwen?
Het wetsvoorstel gaat uit van doen vermogen van de inwoner. De inwoner moet zelf bijhouden of de vermogensgrens of de giftengrens wordt overschreden. Het informeren en contact houden met de inwoner.
In beginsel zijn giften en besparingsbijdragen tot € 1200 en vermogen tot de vermogensgrens vrijgesteld van de inlichtingenplicht. Evenzo wordt bijvoorbeeld een vrijwilligersvergoeding tot € 2100 niet tot de middelen gerekend en dat geldt ook voor onkostenvergoeding voor zover ze niet worden gekwalificeerd als fiscaal inkomen. Het is niet aan betrokkene, maar aan de gemeente om te bepalen of sprake is van giften, vrijwilligersvergoedingen, vermogen etc. Het wetsvoorstel vraagt in die zin om een andere inrichting van je inlichtingenplicht. Waarbij bij betrokkene het verzoek ligt om te melden als hij geld of goederen van enige waarde heeft gekregen, dan wel (tijdelijk) te maken heeft met een extra ondersteuning in het levensonderhoud, waarna samen wordt gekeken hoe dit past binnen de bijstandsverlening. In die situatie wordt gewerkt vanuit een situatie van wederzijds vertrouwen. Vertrouwen richting inwoner dat hij niet beoogt onder de regels van de wet uit te komen en vertrouwen richting overheid, dat deze niet beoogt te sanctioneren, maar juist beoogt te helpen bij de naleving van de – relatief ingewikkelde – regelgeving.
Als er niet elke keer een vermogenstoets nodig is, vraagt dit dat geen jaarlijks rechtmatigheidsonderzoek?
De staffeling wordt er via de Pwet in balans uitgehaald. Bij het nieuw voorgestelde systeem is het – in principe - voldoende om vast te stellen dat het actuele vermogen onder de vermogensgrens ligt. Om enig zicht te houden op de vermogensontwikkeling van betrokkene is het daarbij wel wenselijk om – in ieder geval indicatief – de hoogte van het vermogen in het dossier vast te leggen. Slechts op het moment dat er melding wordt gemaakt van een vermogenstoename of er een vermoeden is van een vermogenstoename, is er aanleiding om het daadwerkelijke vermogen opnieuw te onder zoeken. Dit is in overeenstemming met de huidige praktijk. Het wetsvoorstel beoogd daar niets in te wijzigen.
Uitkeringsgerechtigden moeten, net als bij giften, de gemeente zélf informeren over het bereiken van de vermogensgrens. Daarover moeten gemeenten uitkeringsgerechtigden zorgvuldig informeren. De gemeente kan uitkeringsgerechtigden adviseren om aanzienlijke toenames in het vermogen te melden om schending van de inlichtingenplicht te voorkomen. Bijvoorbeeld een toename vanaf € 5.000 (alleenstaanden) of € 10.000 (alleenstaande ouders en gehuwden). In individuele gevallen - als het vermogen bij aanvang van de bijstand al tegen de vermogensgrens aan zit - kan het advies anders zijn.
Hoe zit het bij de vermogenstoets met het melden van een erfenis? Ik begrijp uit de MvT dat voor achteraf verkregen middelen wel de peildatum (overlijdensdatum) blijft? Dat is/kan andere datum zijn dan datum ontvangst. Is dat straks wel goed uit te leggen aan de inwoner?
Artikel 32, tweede lid, wordt gewijzigd. De datum overlijden blijft bepalend voor de toerekening. Artikel 32 bepaalt nu dat de middelen toegerekend worden naar de periode dat het recht erop stond. Daar verandert door de wijziging van artikel 32, tweede lid, niks aan.
De wijziging heeft uitsluitend betrekking op de verrekening van inkomsten en niet op het bestaande vermogen, zoals erfenissen. Met de aanpassing van artikel 32, tweede lid, wordt het bestaande transactiebeginsel bekrachtigd en verduidelijkt dat de daadwerkelijke ontvangst van inkomsten bepalend is voor de verrekening. De toerekening van vermogen, waaronder erfenissen, blijft ongewijzigd en blijft gebaseerd op de datum van overlijden, zoals vastgelegd in de geldende vermogensregels.
Het komt wel eens voor dat we in de uitvoering burgers in de bijstand hebben die goed hebben gespaard. Meer dan de voor hen geldende vermogensgrens. In dit geval, zal er dus geen recht op bijstand bestaan op het moment dat de grens overschreden is?
Sparen vanuit een bijstandssituatie blijft mogelijk. Artikel 34, tweede lid, onder c blijft van kracht. Vermogen boven de grens speelt dus alleen bij andere bronnen, zoals het ontvangen van een erfenis of giften.