Datum

Organisatie

De Bijstandsbode

Soort

Wet- en regelgeving

De Bijstandsbode publiceert elke maand interessante uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op het gebied van bijstand en aanverwante wet- en regelgeving. Dit zijn de uitspraken uit de editie van mei 2019.

Kinderkamer

Een jonge moeder uit Vlaardingen vraagt bijzondere bijstand aan voor de kosten van stoffering en inrichting van haar woning en de kinderkamers. Ze ontvangt een jonggehandicaptenuitkering, zit diep in de schulden en haar 3 kinderen zijn uit huis geplaatst. Ze hoopt dat ze de kinderen terugkrijgt als haar huis weer wat leefbaarder is. Volgens de gemeente is meubilering van de kinderkamers niet noodzakelijk en vloeien de overige inrichtingskosten niet voort uit bijzondere omstandigheden.

De CRvB is het daarmee eens en redeneert daarbij als volgt. De kosten van inrichting van de kinderkamers zijn alleen noodzakelijk, als thuisplaatsing van de kinderen inderdaad op handen is, of als duidelijk is dat de kinderen niet naar huis mogen omdat hun kamers kaal zijn. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat van een van deze situaties sprake is. Integendeel zelfs. De CRvB besteedt hier verder geen aandacht aan, maar de omstandigheid dat de moeder inmiddels van het gezag over haar oudste kind is ontheven, kan een aanwijzing zijn dat terugkeer van de 2 jongsten onwaarschijnlijk is en dat er in het gezin méér speelt dan enkel een leeg huis.

De kosten van stoffering en inrichting van de rest van de woning zijn dan weer wel noodzakelijk, maar ze vloeien niet voort uit bijzondere omstandigheden. Het gaat hier namelijk om incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten waarmee iedereen op een bepaald moment te maken krijgt en die in principe uit het eigen inkomen moeten worden betaald, ofwel door te sparen ofwel door een lening af te sluiten. Dat de vrouw dit vanwege haar schulden niet kan, is volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid die verlening van bijzondere bijstand rechtvaardigt. Schulden kunnen immers niet worden afgewenteld op de bijstand.  (CRvB 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1475)

Kwijtschelding, invordering, verjaring

In 2004 heeft het college de bijstandsuitkering over de periode mei 2000 t/m november 2003 herzien en een bedrag van ruim € 38.500 teruggevorderd, omdat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Het college had vóór dit besluit al vorderingen op belanghebbende en het heeft nadien nog andere vorderingen op hem verkregen. Het college heeft geld ingehouden op de bijstandsuitkering om deze vorderingen te voldoen, maar het heeft daarbij nooit vermeld op welke schuld belanghebbende specifiek aan het aflossen was. Belanghebbende stelt dat de vordering inmiddels is verjaard.

De CRvB concludeert dat de terugvordering nog niet invorderbaar ('opeisbaar') was, niet doordat het college dat in het terugvorderingsbesluit heeft bepaald, maar doordat het college heeft nagelaten bij dat besluit ook bepalingen op te nemen over de invordering. In geding is daarom de vraag of het college nog het recht heeft om een invorderingsbesluit te nemen, of dat dit invorderingsrecht is verjaard. De verjaringstermijn van vorderingen uit onverschuldigde betaling is 5 jaar. Dat betekent dat het recht van het college om alsnog een invorderingsbesluit te nemen op 27 maart 2009 is verjaard, tenzij de verjaring vóór die datum is gestuit (artikel 3:316 BW) of belanghebbende de vordering heeft erkend (artikel 3:318 BW).

De CRvB is van mening dat van stuiting van de verjaring door expliciete erkenning door belanghebbende van zijn openstaande schuld en de getroffen betalingsregeling geen sprake is. De conclusie van de CRvB is dat ten tijde van het verzoek om kwijtschelding (in 2016) het recht van het college om een invorderingsbesluit te nemen ten aanzien van de fraudeschuld dus was verjaard. (CRvB 29 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1372)

Geen gezamenlijk hoofdverblijf, onderzoeksbevindingen

Het college heeft de bijstandsuitkering ingetrokken en teruggevorderd, omdat belanghebbende een gezamenlijke huishouding voert met X. en daarom geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.

De CRvB overweegt dat, aangezien belanghebbende en X. samen een kind hebben, voor beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding alleen van belang is of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het oordeel is dat dit niet blijkt uit het onderzoek. Dat X. regelmatig op het uitkeringsadres verblijft is echter onvoldoende voor de conclusie dat hij daar ook zijn hoofdverblijf heeft. Het geheel van onderzoeksbevindingen, ook in onderlinge samenhang bezien, biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt dat X. het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op het uitkeringsadres heeft.

De bijstand is ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. (CRvB 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1448)

Medisch advies zonder tolk

Het UWV heeft de Ziektewet-uitkering beëindigd, omdat belanghebbende volgens een medisch advies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De CRvB overweegt dat belanghebbende bij het primaire medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het UWV niet is bijgestaan door een tolk of iemand anders die voor hem vertaalde. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft de partner van belanghebbende naar voren gebracht dat haar man de Nederlandse taal niet machtig is, dat bij het contact met de verzekeringsarts geen tolk aanwezig is geweest en dat haar man niet alles heeft begrepen wat de primaire verzekeringsarts heeft gezegd. Vervolgens heeft een arts na bestudering van het dossier, maar zonder belanghebbende ooit te hebben gezien, geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden.

De CRvB acht deze handelwijze in de gegeven situatie onzorgvuldig. Nu belanghebbende in bezwaar heeft gewezen op zijn taalproblemen, uit het dossier niet blijkt dat zijn beheersing van de Nederlandse taal voldoende is om hem zonder bijstand van een tolk te kunnen onderzoeken, noch is nagegaan hoe de communicatie tussen belanghebbende en de verzekeringsarts is verlopen, kon in bezwaar niet worden volstaan met een beoordeling op grond van het dossier alleen. De CRvB draagt het UWV op een nieuw besluit te nemen. (CRvB 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1371)

Gezamenlijke huishouding, meerpersoonshuishouden, onvoldoende onderzoek naar wederzijdse zorg

Het college heeft de bijstandsuitkering ingetrokken omdat belanghebbende een gezamenlijke huishouding zou voeren met X. De CRvB constateert dat belanghebbende samenwoont met X. en Y. Volgens vaste rechtspraak kan de situatie zich voordoen dat 2 personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog 1 of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die 2 personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

Of de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat sprake is van wederzijdse zorg tussen belanghebbende en X. kan in het midden blijven, nu het college geen onderzoek heeft gedaan naar de mate van zorg ten opzichte van Y. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat belanghebbende en X. ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg die niet aanwezig is ten opzichte van Y. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen belanghebbende en X. (CRvB 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1171)

Legaat

Het college heeft de bijstandsuitkering teruggevorderd, omdat belanghebbende een erfenis heeft ontvangen die hoger is dan de voor hem geldende vermogensgrens. De CRvB oordeelt dat belanghebbende op de datum van overlijden van zijn grootmoeder een aanspraak heeft gekregen op middelen uit haar nalatenschap, waarover hij nog niet kon beschikken.

Dat belanghebbende geen erfdeel maar een legaat heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Er is namelijk geen aanleiding om voor de verkrijging van een aanspraak op een legaat van een andere peildatum dan het tijdstip van overlijden van de erflater uit te gaan. Dat op dat moment nog niet duidelijk is wat de omvang van het legaat is, maakt dat niet anders. (CRvB 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1403)

Krediethypotheek, onvoldoende hulp bij arbeidsinschakeling

Het dagelijks bestuur heeft de leenbijstand teruggevorderd, omdat belanghebbende niet heeft meegewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek. Belanghebbende stelt dat zij 15 jaar ingeschreven heeft gestaan als werkzoekende en nauwelijks tot geen hulp heeft gekregen bij haar re-integratie, ondanks het feit dat zij recht had op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Zij houdt het dagelijks bestuur daarom medeverantwoordelijk voor haar werkloosheid en, daaraan gerelateerd, haar financiële situatie.

De CRvB verwerpt dit betoog. De vraag die aan de orde is, is of het dagelijks bestuur terecht heeft besloten de leenbijstand terug te vorderen. Vast staat dat aan belanghebbende bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en dat daaraan door het dagelijks bestuur de verplichting is verbonden dat belanghebbende meewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek op haar woning. Belanghebbende is deze verplichting niet nagekomen. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd om tot terugvordering over te gaan. Dat belanghebbende onvoldoende hulp heeft gehad bij het vinden van werk, zoals het dagelijks bestuur op de zitting heeft erkend, betekent niet dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. (CRvB 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1375)

Niet-ondertekende verklaring

Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft de ten onrechte verstrekte bijstand ook van de verzwegen partner teruggevorderd. De CRvB overweegt dat belanghebbenden met elkaar getrouwd zijn geweest en dat uit dit huwelijk 4 kinderen zijn geboren. Daarom is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3 lid 4 onder b Participatiewet van toepassing en is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voldoende dat belanghebbenden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben.

Volgens de CRvB bieden de resultaten van het buurtonderzoek, gecombineerd met de verklaringen van belanghebbenden zelf, voldoende grondslag voor het oordeel dat zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dat belanghebbenden de van hun verklaringen opgemaakte processen-verbaal niet hebben willen ondertekenen in verband met de mogelijke gevolgen daarvan, betekent niet dat hun verklaringen niet mogen worden gebruikt. Ze zijn immers op ambtseed opgemaakt door een sociaal rechercheur en worden bovendien ondersteund door de resultaten van het buurtonderzoek. (CRvB 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1360)