Digitale indiening bedrijven aanvraag omgevingsvergunning

Wanneer treedt de verplichting tot uitsluitend digitaal indienen van een aanvraag omgevingsvergunning voor bedrijven in werking?

Artikel 4.1, tweede lid Bor regelt dat bedrijven een aanvraag omgevingsvergunning uitsluitend digitaal kunnen indienen. Het was de bedoeling dat deze bepaling op 1 oktober 2012 in werking zou treden (NvT Bor Stb. 2010, 143). Inmiddels wordt al meer dan de helft van de aanvragen van bedrijven digitaal ingediend.

Het blijkt echter nog niet mogelijk om het indienen van aanvragen op papier voor bedrijven uit te sluiten, omdat zowel het Omgevingsloket als de bevoegde gezagen nog niet klaar zijn voor deze verplichting.  Artikel 4.1, tweede lid Bor zal naar verwachting niet in 2013 in werking treden.


Begrip ‘bebouwde kom’ in Bor

Wat wordt bedoeld met begrip ‘bebouwde kom’ in artikel 4, lid 1 onder a van bijlage II bij het Bor?  

Bij de interpretatie van dit begrip moet de gemeente zelf bepalen wat zij onder bebouwde kom verstaat. Het is raadzaam om dit in de vorm van beleidsregels te doen. Daarbij kunnen definities uit andere wetten worden gebruikt.

Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van State wordt de grens van de bebouwde kom bepaald door de feitelijke situatie en de aard van de omgeving (zie uitspraak onderaan dit bericht) 

  • Van belang is waar de bebouwing feitelijk (nagenoeg) ophoudt.
  • In het kader van de ruimtelijke ordening hoeft u geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de verkeerstechnische regeling uit de Wegenverkeerswet.

Voorbeeld
Ook kunnen gebieden expliciet benoemd worden, zoals dat ook op grond van artikel 1.3 MBV wordt gedaan via verwijzing naar een kaart: 
Bijvoorbeeld: bebouwde kom/buitengebied:
Voor de toepassing van deze beleidsregels wordt onderscheid gemaakt tussen het gebied binnen de bebouwde kom en het gebied buiten de bebouwde kom. Voor het bepalen van dit onderscheid, gelden de gebieden zoals aangegeven op de kaarten [nummer] tot en met [nummer] van het bestemmingsplan '[naam]' van [datum].

Uitspraak


Termijn vvgb

Op diverse plaatsen lees ik dat het vvgb-orgaan binnen een bepaalde termijn een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen stuurt aan het bevoegd gezag. Waar kan ik deze termijn terugvinden?

Artikel 3.11, lid 3 Wabo (Stb. 2008, 496) bevatte een termijn voor toezending van een ontwerp-vvgb aan het bevoegd gezag: ‘Het bestuursorgaan zendt het ontwerp van de verklaring binnen acht weken aan het bevoegd gezag.’

Deze termijn is bij de Invoeringswet Wabo uit artikel 3.11, lid 3 Wabo gehaald. Ook is een nieuw artikel 2.20a ingevoegd dat bepaalt dat een geweigerde vvgb (of het niet verstrekken van een vvgb -aldus de parlementaire geschiedenis) een weigering van de omgevingsvergunning betekent.


Bezwaar tegen verlengingsbeslissing

Staat er bezwaar (en/of beroep) open tegen een verlengingsbeslissing ingevolge artikel 3.9 lid 2 van de Wabo?

Op basis van artikel 3.9 lid 2 van de Wabo kan de beslistermijn eenmalig worden verlengd.

In het algemeen wordt in de jurisprudentie het verlengen van beslistermijnen aangemerkt als voorbereidingsbeslissingen in de zin van art. 6:3 Awb.

  • Zie uitspraak ABRS 16 december 2009, LJN BK6720 (verlenging termijn om te beslissen op een aanvraag om het wijzigen van vergunningsvoorschriften), in het bijzonder de overwegingen 2.5 en 2.7).

  • Zie verder ABRvS 4 april 2002, LJN AE6046 (over het opschorten van de termijn waarbinnen wordt beslist op aanvraag verblijfsvergunning asiel: ` Het opschorten van de beslistermijn strekt slechts ter voorbereiding van het op de aanvraag te nemen besluit. Dat appellante, zoals zij stelt, langer in onzekerheid verkeert over het lot van haar aanvraag, brengt niet met zich dat zij door dat uitstel rechtstreeks in haar belang is getroffen in de zin van voormeld artikel 6:3, eerste lid. Mitsdien is geen sprake van een besluit, waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.’).

  • Zie tot slot: ABRvS 17 juli 2002, LJN AE5380 (verlenging termijn waarbinnen zal worden beslist op aanvraag monumentenvergunning) .

Er zijn geen redenen om aan te nemen dat voor dit artikel uit de Wabo een ander regime geldt. 


Overdragen en wijzigen vergunning

Kan omgevingsvergunning op naam van ander worden gesteld?

Artikel 2.25, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat een regeling voor de wijziging van de tenaamstelling van vergunningen. De omgevingsvergunning is overdraagbaar. Dit is een administratieve handeling, er vindt dan geen nieuwe toetsing plaats.

Kan de omgevingsvergunning worden gewijzigd?

Artikel 2.31 lid 1 onder e en 2.31 lid 2 onder d Wabo geeft de mogelijkheid aan het bevoegd gezag om de voorschriften van een omgevingsvergunning te wijzigen voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald. Dit geeft de gemeente in principe de mogelijkheid om wijzigingsvoorwaarden met betrekking tot een omgevingsvergunning voor het bouwen of slopen op te nemen in de bouwverordening. Dergelijke bepalingen hebben vooral zin wanneer er sprake is van een doorlopende activiteit, bijvoorbeeld bij een exploitatievergunning. Bij bouwen en slopen gaat het om toestemmingen die expireren nadat de activiteit is voltooid. Het wijzigen van de voorwaarde is daarbij minder noodzakelijk. Wij hebben er daarom voor gekozen om dergelijke voorwaarden vooralsnog niet op te nemen in de modelbouwverordening.

Als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, dan zou de gemeente de vergunning (na het horen van de eigenaar) kunnen intrekken. De nieuwe eigenaar dient dan een nieuwe vergunning aan te vragen.
Het intrekken van een omgevingsvergunning (bouwen, slopen) staat in art. 2.33 Wabo.
Krachtens artikel 2.33, tweede lid, onder g, van de Wabo blijft het toetsingskader in de verordening staan. Daarom blijft (voor wat betreft sloopactiviteiten) artikel 8.1.7 MBV in stand. 


Veiligheidsplannen

Waar wordt het sloopveiligheidsplan geregeld?

Na inwerkingtreding van de Wabo wordt de aanvraag voor een omgevingsvergunning niet meer in de MBV geregeld maar in hoofdstuk 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De indieningsvereisten staan in artikel 7.2 van de Regeling omgevingsrecht.

De nieuwe Bor-regeling komt grotendeels overeen met de oude MBV regeling (uit art. 8.1.2). Uit artikel 4.4 Bor blijkt dat het sloopveiligheidsplan door de aanvrager moet worden vertrekt, voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op aanvraag.

De inhoud van een sloopveiligheidsplan kan van geval tot geval verschillen vanwege de locatiespecifieke omstandigheden. Het is aan het bevoegd gezag om, afhankelijk van die omstandigheden, eisen te stellen (eventueel in overleg met de aanvrager) aan het in te dienen sloopveiligheidsplan.

Wel wordt in de toelichting in bijlage 6 van de toelichting bij de MBV opgenomen checklist voor de verschillende bedreigde objecten en functies een aantal mogelijke maatregelen gegeven die in het sloopveiligheidsplan kunnen worden opgenomen. De aanvrager om sloopvergunning kan in zijn sloopveiligheidsplan gelijkwaardige maatregelen opnemen die niet op deze checklist voorkomen. In bijlage 7 van de toelichting bij de MBV is een voorstel gedaan voor een inhoudsopgave van een sloopveiligheidsplan.

Waar wordt het bouwveiligheidsplan geregeld?

Het bouwveiligheidsplan heeft alleen betrekking op de veiligheid van de weg rondom het te bouwen bouwwerk, de in die weg gelegen werken, de weggebruikers, alsmede de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers. Overige veiligheidsaspecten, zoals de veiligheid op de bouwplaats zelf, vallen onder andere regelingen (Arbeidsomstandighedenwet).

Na inwerkingtreding van de Wabo wordt de aanvraag voor een omgevingsvergunning geregeld in hoofdstuk 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De indieningsvereisten vanwege bouwactiviteiten staan in hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht.

In artikel 2.4, onder a. van de Regeling omgevingsrecht wordt het indienen van een bouwveiligheidsplan verplicht gesteld bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Artikel 4.4 Bor geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid indiening daarvan achterwege te laten als dat niet nodig is voor het nemen van de beslissing op aanvraag.

Volgens artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab (oud)) was een bouwveiligheidsplan immers slechts nodig ‘voorzover die gegevens en bescheiden naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig zijn om aannemelijk te maken dat het desbetreffende bouwen voldoet aan de bij of krachtens de wet voor dat bouwen geldende eisen’. 


 Overgangsbepalingen

Waarop zien de overgangsbepalingen uit hoofdstuk 12 MBV?

De model-bouwverordening van de VNG bestaat sinds 1965 en is in 1992 integraal herzien. In 1992 hebben wij in onze ledenbrief waarbij deze integrale herziening aan gemeenten is toegezonden geadviseerd de 'oude' bouwverordening, gebaseerd om de model-bouwverordening 1965 in te trekken. De huidige overgangsartikelen uit hoofdstuk 12 MBV bestaan inhoudelijk dus al sinds 1992 toen de MBV1965 is vervangen door de MBV1992. Deze artikelen bevatten dus overgangsrecht naar aanleiding van de overgang van de Woningwet 1962 naar de Woningwet 1992.

Sinds 1992 zijn er dertien maal aanpassingen aan de model-bouwverordening 1992 aan gemeenten toegezonden in de vorm van een wijzigingsverordening. In deze wijzigingsverordening is telkens overgangsrecht opgenomen. Wij gaan ervan uit dat de gemeenteraad niet telkenmale een geheel nieuwe bouwverordening heeft vastgesteld, maar slechts de bouwverordening 1992 gewijzigd met inachtneming van de overgangsbepalingen uit de wijzigingsverordening.

Deze overgangsbepalingen regelen veelal dat 'op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing, gebruiksvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, de bepalingen van de bouwverordening van toepassing zijn, zoals die luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.'

Indien in uw gemeente, in afwijking van het bovenstaande, telkenmale een geheel nieuwe bouwverordening is vastgesteld, dient de bouwverordening zelf overgangsrecht te bevatten. Zo niet, dient inderdaad aan de nieuwe bouwverordening te worden getoetst.

In de 13e serie wijzigingen zijn de artikelen 12.2 (overgangsbepaling bodemonderzoek) en artikel 12.3 (overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen) ongewijzigd gehandhaafd.

Artikel 12.2 MBV beoogde in feite mogelijk te maken hetgeen ook nu in artikel 2.1.5 MBV is geregeld. Dit artikel is met de 13e serie wijzigingen MBV1992 Wabo-proof gemaakt. Voortschrijdend inzicht brengt ons echter tot de conclusie dat dit artikel niet hoeft te worden gehandhaafd in de 13e serie MBV. Wij adviseren u deze wijzigingen (alsnog) aan te brengen in uw wijzigingsverordening naar aanleiding van de 13e serie wijziging van de bouwverordening.

Artikel 12.3 MBV hebben wij gemeend ongewijzigd te moeten handhaven, omdat er mogelijk in het land nog ongebruikte bouwvergunningen liggen/gebouwen bestaan waarop de huidige artikelen 5.1.2 en 5.1.3 MBV niet van toepassing kunnen zijn. Landelijk zullen er nog bestaande situaties zijn van voor 1992 die nog steeds niet voldoen aan de bedoelde eisen. Het betreft een geringer aantal gevallen, maar ervan uitgaande dat gebouwen zo'n 60 jaar staan en er altijd eigenaren zijn die niet aan vernieuwing doen.
Indien het u bekend is dat dit in uw gemeente niet het geval is, is er geen reden om dit artikel in uw bouwverordening te laten voortbestaan.

Artikel 4.1 MBV

In de 13e serie wijzigingen op de MBV komt artikel 4.1 "intrekken bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden" te vervallen. Mijn vraag is waarom? In art. 2.33 lid 2 onder c Wabo staat toch nog een verwijzing naar de bouwverordening?

Onlangs is de Wet tot kleine wijzigingen en reparaties in diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer gepubliceerd (Staatsblad 2010, 187).
Een van de wijzigingen betreft artikel 2.33 Wabo. In art. 2.33 Wabo staat wanneer een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken. In het tweede lid van dit artikel stond in de oude tekst van de Wabo nog een verwijzing naar de gemeentelijke (bouw)verordening. In de gewijzigde tekst is die verwijzing verdwenen.

Artikel 2.33, tweede lid, onder a Wabo komt als volgt te luiden:
Art. 2.33
(...)
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:
a. gedurende drie jaar, danwel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Daarnaast komt art. 2.33, tweede lid, onder c Wabo te vervallen.

Omdat deze intrekkingsvoorwaarde nu wettelijk is vastgelegd, is het noodzakelijk om artikel 4.1 van de model-bouwverordening (dat zag op hetzelfde onderwerp) te laten vervallen. Wij hebben bij het opstellen van de 13e serie wijzigingen van de model-bouwverordening reeds geanticipeerd op deze aanpassing van de Wabo.

NB.
In art. 2.33, lid 1, onder g. Wabo wordt verwezen naar artikel 2.2 Wabo en dus naar de MBV. Het gaat daarbij om sloopactiviteiten. Het intrekken van een omgevingsvergunning voor het slopen wordt in de MBV nog steeds geregeld in artikel 8.1.7.

Artikel 8.1.7. MBV

Ik heb de tekst van artikel 8.1.7. aangepast op basis van de wijzigingsverordening. De tekst lijkt nu echter niet meer te kloppen?

U hebt waarschijnlijk teveel geschrapt. In het eerste lid wordt uit de aanhef van het eerste lid van artikel 8.1.7 alleen het gedeelte van de zin: ‘Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken’ vervangen door: Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken. De onderdelen a., b. en c. vervallen niet. De daarin genoemde intrekkingsgronden blijven in stand.

Daarnaast vervalt het tweede lid, waardoor het lidnummer 1 kan vervallen. Het gaat daarbij alleen om het cijfer ‘1’. De tekst blijft staan.
Het artikel komt er na bovengenoemde wijzigingen als volgt uit te zien:

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:
a. de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;
b. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;
c. tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

In onderdeel b. wordt nog gesproken van een ‘sloopvergunning’. Dat is niet correct. Daar hoort te staan: ‘omgevingsvergunning voor het slopen’. 


Modelbouwverordening, welstand en Wabo

Heeft de inwerkingtreding van de Wabo gevolgen voor de mogelijkheid om een ambtenaar te mandateren om op basis van voorbepaalde categorieën te bepalen of een bouwvergunningsplichtig bouwwerk al dan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand?

Voordat de Wabo in werking trad, regelde artikel 48 Woningwet (oud) de aanvraag welstandsadvies van het college aan de welstandscommissie. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen de reguliere bouwvergunning en de lichte bouwvergunning. In het eerste geval was het vragen van welstandsadvies verplicht, in het tweede geval niet. (‘Een aanvraag voor een lichte bouwvergunning kunnen zij voor advies aan de welstandscommissie (..) voorleggen). 

Verder bood het Besluit bouwvergunningvrij en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) de mogelijkheid om zgn. loket- of sneltoetscriteria vast te stellen.
De combinatie van deze mogelijkheden werd door veel gemeenten gebruikt om de beoordeling van aanvragen voor een licht- bouwvergunningsplichtig bouwwerk over te laten aan een niet tot de welstandscommissie behorende ambtenaar.

Op 1-10-2010 zijn de Wabo en het Bor in werking getreden. Dit heeft gevolgen gehad voor deze werkwijze.

De welstandscommissie is de door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand (art. 1, onder n. Woningwet).

Op basis van artikel 2.10, lid 1 onder d Wabo moet de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen in beginsel worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria zoals vermeld in de welstandsnota, bedoeld in art. 12a, eerste lid, onder a van de Woningwet.

Het college van burgemeester en wethouders is verplicht om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen ter advisering voor te leggen aan de welstandscommissie of de stadsbouwmeester (art. 2.26, lid 3 Wabo in samenhang met art. 6.2 Bor). Dit hoeft niet wanneer er voor het desbetreffende bouwwerk geen redelijke eisen van welstand gelden (omdat de gemeenteraad op basis van art. 12, lid 2 Woningwet heeft bepaald dat geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn) of bij voorbaat vaststaat dat de omgevingsvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.

Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn artikel 48 Woningwet en het Bblb komen te vervallen. Onder de Wabo is een bouwwerk omgevingsvergunningplichtig of vergunningvrij; een tussencategorie bestaat niet meer. Dit betekent dat iedere aanvraag voor een omgevingsvergunningsplichtig bouwwerk door het college ter advisering aan de welstandscommissie moet worden voorgelegd.

Dit betekent ook dat het college geen ambtenaar (meer) kan mandateren om te toetsen aan zgn. loketcriteria.

De (model-)bouwverordening biedt wel de mogelijkheid voor de welstandscommissie om de advisering over een aanvraag om welstandsadvies onder verantwoordelijkheid van de commissie over te laten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden van die commissie (art. 9.7 MBV). Het aangewezen lid of de aangewezen leden kunnen alleen adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

Hierbij is overigens geen sprake van mandatering in de zin van de Awb. Art. 10:1 Awb definieert mandaat immers als: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. De welstandscommissie neemt geen besluiten (in de zin van de Awb) maar adviseert het college. Om misverstanden te voorkomen, hebben wij art. 9.7 van de modelbouwverordening aangepast.  

Samengevat:
Sinds de inwerkingtreding van de Wabo is "flitsen" alleen mogelijk als:

  • voor het betreffende bouwplan geen welstandscriteria gelden of,
  • het daartoe aangewezen lid van de welstandscommissie aanwezig is, en
  • het oordeel van de welstandscommissie over het betreffende bouwplan als bekend mag worden verondersteld. 

Bodemverontreiniging

Hoe is voorzien in het nader onderzoek naar de bodem, als bevoegd gezag op de hoogte is gekomen van mogelijke bodemverontreiniging (artikel 2.1.5 MBV, sub b. ‘nader onderzoek’ is vervallen)?

Het probleem dat zich voordoet is dat er in het kader van een aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek is uitgevoerd, waaruit blijkt dat de bodem mogelijk ernstig is verontreinigd. Het bevoegd gezag is dan op de hoogte gekomen van een mogelijk geval van bodemverontreiniging en dient dat te vermelden in de omgevingsvergunning. Zie artikel 6.2c, lid 2 Wabo.

In artikel 6.2c lid 2 Wabo is geregeld dat de omgevingsvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat voldaan is aan de in het eerste lid van dit artikel genoemde voorwaarden van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).

In de Wet bodembescherming is geregeld dat het vermoeden gemeld moet worden aan het bevoegde gezag in het kader van de Wbb . Het verdere vervolg van onderzoeken, plannen en sanering ligt dan ook bij het bevoegde gezag Wbb. In de meeste gevallen (bij ongeveer 400 gemeenten) is niet de gemeente, maar de provincie bevoegd gezag Wbb. Het is aan de vergunninghouder om te voldoen aan de Wet bodembescherming.  Dit betekent dat de planning van de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning  afhankelijk is van de provincie.

Het lijkt de intentie van de wetgever te zijn geweest dat de aanhouding omgevingsvergunning pas wordt opgeheven, nadat er een besluit is genomen over de ernst van de verontreiniging overeenkomstig de Wbb en dat kan uitsluitend door Wbb bevoegde gezagen worden gedaan, waardoor er wettelijk gezien geen redenen zijn voor niet-Wbb gemeenten om nader onderzoek te verlangen. Dat deze mogelijkheid dan toch gecreëerd wordt in een modelverordening kan betwist worden, daarom is deze zinsnede verwijderd.

Het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de VNG werken eraan om dit gehele artikel over te plaatsen in rijksregelgeving, waardoor uiteindelijk de hele modelbouwverordening zal vervallen, inclusief de artikelen over bodemverontreiniging.

Ontstaat er een omgevingsvergunning voor het bouwen van rechtswege, wanneer een Bibob-advies niet tijdig wordt ontvangen om binnen de wettelijke termijn van art. 3.9 Wabo te kunnen beslissen?

De Wabo bevat een extra weigeringsgrond voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit (art. 2.20 Wabo). Deze omgevingsvergunning doorloopt de reguliere procedure (8 weken + 6 weken verdaging) op grond van artikel 3.9 Wabo en hierop is een lex silencio positivo van toepassing.

Als Bibob-advies wordt gevraagd op grond van artikel 9 Wet Bibob wordt de wettelijke behandeltermijn opgeschort (art. 31 Wet Bibob). art. 31 Wet Bibob). Het landelijk Bureau Bibob brengt  op grond van artikel 15 Wet Bibob binnen 4 weken (+ maximaal 4 weken verlenging) advies uit aan het bevoegd gezag. Na afloop van deze opschortingstermijn dient het bevoegd gezag binnen de wettelijke beslistermijn van art. 3.9 Wabo te beslissen op de aanvraag en kan een vergunning van rechtswege ontstaan. 


Ingehuurde toezichthouders

In $ 5.3 Wabo wordt de aanwijzing van ambtenaren met toezichthoudende of opsporingsbevoegdheden geregeld. Uit art. 5:10 Wabo blijkt dat gemeenten alleen ambtenaren kunnen aanwijzen als toezichthouder. De gemeente heeft echter een aantal ingehuurde (gedetacheerde) toezichthouders. Hoe kan de gemeente daarmee omgaan?

De Wabo is, zoals de Woningwet dit al vele jaren is, een lex specialis ten opzichte van de Awb. De Wabo-toezichthouders moeten ambtenaren zijn, zoals dit ook het geval is met de Woningwet. De ingehuurde toezichthouders die geen ambtenaar zijn, zijn onrechtmatig aangewezen. Zij verrichten hun werkzaamheden voor de gemeente onrechtmatig, wat consequenties heeft voor hun bevoegdheden, het bewijsrecht e.d.

Artikel 1.2, lid 1, onder g van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) maakt het echter mogelijk om toezichthouders die aangesteld moeten zijn als ambtenaar om hun toezichthoudende taken te mogen uitoefenen, onbezoldigd aan te stellen zonder dat de CAR-UWO op hen van toepassing wordt. Op basis daarvan kunnen gemeenten dus toezichthouders inhuren via particuliere bureaus en aanstellen als onbezoldigd ambtenaar.

De toezichthouder kan een aanstelling als buitengewoon opsporingsambtenaar krijgen, als deze voldoet aan de daartoe gestelde eisen. Zie hiervoor: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/buitengewoon-opsporingsambtenaar.

 


Wabo en (voormalige) binnenplanse ontheffingen

Vraag: In de laatste VNG-ledenbrief staat dat procedurebepalingen in bestemmingsplannen voor binnenplanse ontheffingen (meestal een van toepassingverklaring van afdeling 3.4 Awb) van rechtswege vervallen op het moment dat de Wabo in werking treedt. Waar is deze stelling op gebaseerd?

De Invoeringswet Wabo wijzigt art. 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Vanaf 1 oktober 2010 bepaalt sub c. van het eerste lid van dit artikel dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. De juridische figuur van de (binnenplanse) ontheffing bestaat dan niet meer. Deze is vervangen door de omgevingsvergunning.

Voor de procedure rondom de omgevingsvergunning voorziet een hogere regeling (Wabo) in een uitputtende regeling (normenhiërarchie). De Wabo beoogt uitputtende procedureregels te geven voor de verlening van omgevingsvergunningen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis, het doel en de opzet (procedurele integratie) van de wet blijkt dat duidelijk. 

De artikelen 2.10 Wabo e.v. regelen het inhoudelijke toetsingskader voor de beoordeling van aanvragen. Artikel 2.12 Wabo regelt het toetsingskader voor het afwijken van het bestemmingsplan. Dit  inhoudelijke kader kan per bestemmingsplan verschillen. De Wabo sluit hierbij aan. Artikel 2.12 legitimeert niet tot het toepassen van (bijv. met hoofdstuk 3 van de Wabo) strijdige procedureregels.

Op 11 april 2012 heeft de Raad van State (LJN BW1595) duidelijkheid verschaft over deze vraag.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals deze thans luidt, kan bij bestemmingsplan worden bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. De procedure van totstandkoming van een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is geregeld in artikel 3.9 van de Wabo .

Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro.

Dit overgangsrecht brengt met zich dat een regeling in de bestemmingsplanregels nog steeds toepassing kan vinden. Voor die gevallen overweegt de Afdeling dat bij wettelijk voorschrift geen termijn is bepaald waarbinnen op de aanvraag om een ontheffing moet worden beslist, zodat ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet worden beslist.

De redelijke termijn is ingevolge artikel 4:13, tweede lid, in ieder geval verstreken wanneer het college van burgemeester en wethouders binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven of een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb . Gelet op de beslistermijn van in beginsel acht weken is naar het oordeel van de Afdeling een termijn van twee weken voor het indienen van zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit tot het verlenen van ontheffing niet te kort.

Ten aanzien van aanvragen van na 1 oktober 2010 geldt dat daarop de reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing is.

Op de reguliere voorbereiding van een omgevingsvergunning is titel 4.1 van de Awb van toepassing. De Wabo noch titel 4.1 voorziet in een regeling voor het indienen van zienswijzen zoals ten tijde van het bestreden besluit was neergelegd inartikel 3.6, vijfde lid, van de Wro.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in geval de Wabo op een aanvraag van toepassing is, het bepaalde in de planregels buiten toepassing dient te blijven

Hetzelfde geldt overigens voor alle ontheffings- en vergunningenprocedures die omgevingsvergunning zijn geworden en verdwenen zijn uit de Wro zoals bijvoorbeeld de planologische aanleg- en sloopvergunning.


Zienswijzeprocedure in Wabo-procedure

Is een zienswijzeprocedure mogelijk in de reguliere wabo-procedure?

Antwoord: De Awb is onverkort van toepassing op het betrekken van belanghebbenden bij de totstandkoming van een afwijkingsbesluit. De toelichting van de invoeringswet Wabo (MvT p. 118 Invoeringswet Wabo) geeft aan dat de reguliere procedure van de Wabo geen zienswijzenprocedure kent, maar dat het bepaalde in de artikelen 4:7 en 4:8 Awb van toepassing is. In bepaalde gevallen kan het bevoegd gezag de aanvrager c.q. derden in de gelegenheid stellen zienswijzen naar voren te brengen binnen de wettelijke termijn.

In het kader van de toepassing van de artikelen 3:2 en 3:4 Awb zal het bevoegd gezag ook de belangen van derden op een goede wijze bij de besluitvorming moeten betrekken. De toetsingsgronden zijn in het bestemmingsplan ingekaderd. Gelet op deze waarborgen is in het kader van de reguliere procedure van de Wabo geen extra regeling opgenomen voor de betrokkenheid van belanghebbenden.

Belanghebbenden die niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijze in te dienen kunnen nu alleen nog maar bezwaar maken tegen de verleende beschikking, waarna de beschikking open staat  voor beroep. 


Omgevingsvrij bouwen en bestemmingsplan

Heeft terinzagelegging van ontwerp-bestemmingsplan consequenties voor beoordeling of bouwwerk omgevingsvergunningvrij is ingevolge artikel 3, bijlage II van de Bor?

Vanuit artikel 3, bijlage II van de Bor moet worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. De planologische voorbereidingsbescherming via de aanhoudingsplicht is alleen gekoppeld aan aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en aanleggen. Vergunningsvrije bouwactiviteiten kunnen niet worden aangehouden, omdat er geen aanvraag is en geen besluit nodig is en wat houd je aan als er geen besluit genomen hoeft te worden?

Onder de Wabo is het mogelijk dat er omgevingsvergunningvrij een bouw- en gebruiksactiviteit kan plaatsvinden, terwijl er een ontwerp-bestemingsplan ligt dat diezelfde activiteiten niet meer toestaat in de toekomst. Dit is een ontwikkeling, waarvan het effect zich ‘slechts’ beperkt tot bouwen in een achtererfgebied bij een hoofdgebouw. Niet te min kunnen met artikel 3, bijlage II van de Bor zeer grote bouwwerken worden opgericht.
 
Het is echter in theorie mogelijk om het gebruik te bevriezen in een voorbereidingsbesluit, maar dat voorkomt slechts het gebruiken en niet het oprichten van een bouwwerk in strijd met toekomstig ruimtelijk beleid. In de praktijk levert de handhaving daarvan problemen op. 


 Biedt het stellen van nadere eisen in een bestemmingsplan mogelijkheden om omgevingsvergunningvrij bouwen binnen grenzen van bestemmingsplan te beperken?

Nee. Op 22 oktober 2010 heeft de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak (LJN: BO254) uitgesproken dat bij de vaststelling of het bouwen van een bouwwerk mede een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo behelst, de in het bestemmingsplan gegeven mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen geen rol spelen. Het enkele bestaan van die mogelijkheid brengt immers geen strijd met het bestemmingsplan teweeg. Voor het stellen van nadere eisen kan slechts aanleiding bestaan indien een aanvraag om vergunning daartoe aanleiding geeft.

De preventieve voorschriften in een bestemmingsplan worden teniet gedaan door artikel 3, bijlage II van de Bor. Dit is onder de Wabo een belangrijk aandachtspunt bij het maken van bestemmingsplannen. 


 Moeten omgevingsvergunningvrije bouwwerken op grond van bijlage II van de Bor worden meegerekend bij meting van afstand bedrijven tot woningen of andere kwetsbare bestemmingen?

De afstand bedrijf/woning c.q. andere kwetsbare bestemming moet worden gemeten vanaf de bebouwing. Vergunningvrij bouwen is daarbij niet meegerekend (in de uitgave Bedrijven en Milieuzonering). De Wabo brengt geen wijzigingen in de inhoudelijke toetsingskaders. Indien in het bestemmingsplan een staat van inrichtingen is opgenomen waarbij wordt verwezen naar de uitgave Bedrijven en milieuzonering moet daaraan worden voldaan om die activiteit te laten passen in het bestemmingsplan.

 


 

 

Omgevingsvergunning bouwwerk strijdig met bestemmingsplan

Aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk is strijdig met het bestemmingsplan. Gemeente is geneigd de omgevingsvergunning te verlenen. Vraag is: moeten wij daartoe het bestemmingsplan aanpassen of één van de afwijkingsmogelijkheden uit de Wabo toepassen?  

Een aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk (art. 2.1, lid 1 onder a Wabo), dat niet past binnen het bestemmingsplan, wordt van rechtswege (op basis van art. 2.10, lid 2 van de Wabo) mede aangemerkt als een aanvraag voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan(art. 2.1, lid 1 onder c).

Deze aanvraag kan alleen geweigerd worden, als niet kan worden afgeweken door middel van één van de juridische figuren in art. 2.12 Wabo (de voormalige binnenplanse / buitenplanse ontheffing, Wabo-projectafwijkingsbesluit).

In het geval gekozen wordt voor afwijking van het bestemmingsplan door middel van het Wabo-projectafwijkingsbesluit ('voormalig projectbesluit' uit 2.12, lid 1, onder a, onder 3 Wabo) is een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad nodig (art. 2.27 Wabo jo art 6.5 Bor).

Er kan om diverse redenen voor worden gekozen om geen gebruik te maken van een van de bovengenoemde afwijkingsmogelijkheden uit de Wabo, maar om het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig de aanvraag.

In dat geval dient de aanvraag te worden afgewezen (als deze door de aanvrager niet wordt ingetrokken). De omgevingsvergunning voor het bouwen kan immers niet worden verleend vanwege de strijdigheid met het bestaande bestemmingsplan (terwijl de gemeente niet wenst mee te werken aan het verlenen van de van rechtswege gekoppelde aanvraag omgevingsvergunning voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik).

Aanhouden van de beslissing op de aanvraag kan om dezelfde reden ook niet; art. 3.3 Wabo biedt slechts de mogelijkheid tot aanhouding wanneer er geen strijd is met het vigerende bestemmingsplan.

Na wijziging bestemmingsplan past het beoogde bouwwerk wel in het bestemmingsplan. Wanneer de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk dan wordt ingediend, is er geen sprake meer van de eerder genoemde uit de wet voortvloeiende koppeling en zal de aanvraag vaak op basis van de reguliere Wabo-procedure (par. 3.2 Wabo) in behandeling kunnen worden genomen. 


Overgangsrecht Wabo

Waar staat het overgangsrecht Wabo?

Het overgangsrecht Wabo treft u aan in Hoofdstuk 8 van de Wabo.
Daarnaast staan er in paragraaf 1.2 van de Invoeringswet Wabo (IWabo) belangrijke overgangsrechtelijke bepalingen. 

Is vrijstellingsbesluit (WRO) straks omgevingsvergunning? 

Gaan oude vrijstellingsbesluiten ex artikel 19 WRO (oud) straks als eerste fase omgevingsvergunning gelden? Hierover bestaat enige onduidelijkheid. In dit bericht gaan we op deze kwestie in. 

In de Invoeringswet Wabo wordt overgangsrecht gecreëerd voor separate vrijstellingen op basis van artikel 19 Wet Ruimtelijke Ordening (oud).

Deze reparatie vindt plaats in het kader van de wijziging van de Crisis en herstelwet. Het wetsvoorstel dat de Crisis-en herstelwet wijzigt, wijzigt namelijk ook de Invoeringswet Wabo.

Overgangsrecht
Er komt overgangsrecht voor beslissingen omtrent een aantal categorieën planologische afwijkingsbesluiten (waaronder de vrijstelling ex. Art. 19 WRO), zoals die golden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010. Hiertoe worden twee artikelen toegevoegd aan de Invoeringswet Wabo, art. 1.5a en 1.5b.

Wettelijk traject
Het voorstel is nog in behandeling bij de Tweede Kamer. De inwerkingtredingsdatum ervan is nog onbekend. U kunt de stand van zaken bijhouden en de relevante dossierstukken vinden via onze wetgevingskalender
 


BOR, Wabo en Bouwbesluit 2012

Uitgebriede vraag: Welk prestatieniveau Bouwbesluit 2012 zijn de 'van toepassing zijnde voorschriften' in artikel 5.18 Bor? Gemeente heeft een tijdelijke bouwvergunning voor een periode van 5 jaar verleend voor een verpleeghuis. Omdat er strijd met het bestemmingsplan is, kan deze termijn niet verlengd worden (5.18 Bor). Dit betekent (lid 3) bouwwerk weghalen of in overeenstemming brengen met de van toepassing zijnde voorschriften.

Er is wel behoefte aan het verpleeghuis. We hebben aangegeven dat we bereid zijn om te gedogen. Hierbij hebben we de voorwaarde gesteld dat het bouwwerk qua brandveiligheid moet voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften Bouwbesluit 2003, dit zijn immers de `van toepassing zijnde voorschriften¿ als bedoeld in artikel 5.18 Bor. Is dit onder het nieuwe Bouwbesluit 2012 hetzelfde?

Antwoord
Uw vraag gaat over (de interpretatie van) het nieuwe Bouwbesluit 2012. Voor deze vragen kunt u terecht bij de Helpdesk Bouwregelgeving en Brandveilig gebruik. De Helpdesk Bouwregelgeving en Brandveilig gebruik beantwoordt vragen over de interpretatie en toepassing van de Woningwet, het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit, de regels rondom bouwvergunningvrij bouwen.


Wabo en Handhaving

Valt een lopend handhavingstraject onder overgangsrecht Wabo?
Het is gebruikelijk om voorafgaand aan het opstarten van een handhavingstraject een vooraankondiging te versturen. Deze vooraankondiging is géén besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Een handhavingstraject start met het nemen van een handhavingsbesluit.
Wanneer een vóór 1 oktober 2010 verzonden vooraankondiging tot handhaving pas na 1 oktober 2010 onder de Wabo een formele start krijgt, bevat het handhavingsbesluit de grondslag onder de Wabo (artikel 2.3 Wabo juncto artikel 5.10 Wabo).

U kunt overwegen in uw handhavingsbesluit op te nemen dat de juridische grondslag sinds 1 oktober 2010 is gewijzigd van bijvoorbeeld Woningwet naar Wabo, doch dit is niet noodzakelijk. Bij het onderzoek naar legalisatie dient u te verwijzen naar de nieuwe grondslagen.
Een na 1 oktober 2010 genomen handhavingsbesluit valt niet onder overgangsrecht Wabo.

  • Zie voor recente jurisprudentie de uitspraak van 30 november 2010  

Verbeuren dwangsom bij niet tijdig beslissen omgevingsvergunning

Kan er een dwangsom verbeuren bij een omgevingsvergunning van rechtswege? Een vergunning van rechtswege houdt in dat de aanvrager bij niet tijdig beslissen een vergunning krijgt conform zijn aanvraag. Dan heeft hij als sanctie op het feit dat het bestuur niet tijdig beslist toch al de vergunning en is de dwangsom toch niet meer van toepassing?

De lex silencio positivo (LSP) en de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen zijn twee naast elkaar staande instrumenten om een tijdige dienstverlening te realiseren. Treedt bij een stelsel de LSP in werking, dan is er een besluit en dan is er automatisch geen ruimte meer voor de Wet Dwangsom en beroep.

De algemene regeling staat in de Awb: Conform art. 4:20d Awb geldt dat de wet dwangsom wel van toepassing is op het eventueel niet tijdig bekend maken van de verlening van de beschikking van rechtswege door het bestuursorgaan. De aanvrager kan, wanneer dit niet binnen twee weken gebeurt, het bestuursorgaan in gebreke stellen. Gaat het bestuurorgaan binnen twee weken dan nog steeds niet over tot bekendmaking, dan verbeurt het een dwangsom per dag dat het in gebreke is. Tevens kan de aanvrager direct in beroep gaan in dit geval, en hoeft dus niet eerst bezwaar aan te tekenen.

De Wabo vormt echter een uitzondering op de Awb voor wat betreft de termijn van twee weken.

Artikel 3.9, vierde lid Wabo bepaalt dat de bekendmaking als bedoeld in art. 4:20c Awb geschiedt op de wijze als bedoeld in art. 3.8 Wabo op gelijke wijze als de bekendmaking van de aanvraag van een omgevingsvergunning. In art. 3.8 Wabo staat: het bevoegd gezag geeft .. onverwijld kennis van enz.

Er wordt geen concrete termijn genoemd. En wat onverwijld (bij eerste gelegenheid) inhoudt hangt af van de frequentie van verschijnen van het plaatselijke krantje. Dit kan eens per veertien dagen zijn en met inachtneming van het tijdig aanleveren van de advertentietekst kan dit betekenen dat een ruimte van meer dan twee weken ontstaat tussen de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning en de bekendmaking.

Met deze voor de burger weinig herkenbare termijn zal het lastig zijn op tijd een ingebrekestelling te doen op grond van de Wet Dwangsom en beroep. 


Sloop, asbest en Wabo