In de Wet op de lijkbezorging staat dat gemeenten een gemeentelijke begraafplaats moeten hebben, waar uiteraard regels gelden. Gemeenten kunnen hiervoor de VNG Model beheersverordening begraafplaatsen gebruiken.
Wijziging Wet op de lijkbezorging

De Wet op de lijkbezorging wordt gewijzigd. Het kabinet beoogt om de wet te moderniseren en individuele keuzes zo min mogelijk te belemmeren. De VNG heeft een position paper uitgebracht over de wetswijziging. (Zie onder Ons standpunt.)
Nieuws
Ons standpunt
Doel van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging is modernisering en individuele keuzes zo min mogelijk belemmeren. De VNG heeft geen bezwaren tegen nieuwe vormen van lijkbezorging zoals resomeren. Er moet wel zorgvuldig onderzoek worden gedaan naar draagvlak, arbeidsomstandigheden en milieuveiligheid. Verder is het belangrijk dat de wet voldoende waarborgen biedt voor de gemeentelijk dienstverlening rond overlijden.
Vraag en antwoord
-
In de Wet op de lijkbezorging (art. 24 en 37) staat wie houder van een begraafplaats kunnen zijn. Ook andere instanties dan kerken en gemeenten kunnen houder zijn. De gemeente bepaalt of en waar iemand een begraafplaats kan beginnen. Dit slaat op het gegeven dat de gemeenteraad een brede afweging kan maken (denk aan ruimtelijke ordening, welzijn etc.). De gemeente zou bij overgang van een begraafplaats naar een andere organisatie of rechtspersoon opnieuw de afweging kunnen maken. Het gaat hierbij om een publiekrechtelijke beslissing die niet overdraagbaar is. Geconcludeerd kan worden dat indien iemand een begraafplaats exploiteert en niet over een beslissing van de gemeenteraad en B&W beschikt, hij de Wet op de lijkbezorging overtreedt. In de strafbepalingen kan men nagaan of daartegen straf wordt bedreigd. De gemeente heeft de mogelijkheid om begraafplaatsen te sluiten, maar als het gaat om een bijzondere begraafplaats zou men daar wat voorzichtig mee moeten zijn. In ieder geval moet er overleg over worden gevoerd met de houder van de bijzondere begraafplaats.
-
Wanneer sprake is van verwaarlozing kunnen, als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, de grafrechten vervallen. Artikel 28 van de Wet op de lijkbezorging bepaalt het volgende: De verwaarlozing wordt in een schriftelijke verklaring vastgelegd; deze wordt toegezonden aan de rechthebbende. Wanneer deze niet binnen één jaar na (bevestiging van) ontvangst in het onderhoud voorziet, vervalt het grafrecht. Wanneer de ontvangst van de verklaring niet wordt bevestigd, wordt deze gedurende vijf jaar bekend gemaakt bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats. Als gedurende deze periode niet is voldaan aan de oproep het graf te onderhouden, vervalt het grafrecht. De minimale uitgiftetermijn dient dan wel te zijn verstreken. In de praktijk doen veel gemeenten oproepen om in het onderhoud van bepaalde graven te voorzien ook nog eens via regionale of landelijke media. Voor graven waarop voor 1 januari 2009 het recht is gevestigd, en ten aanzien waarvan voor 1 januari 2024 een verklaring van verwaarlozing wordt opgesteld, geldt een overgangsbepaling (artikel 84a van de Wet op de lijkbezorging): Het recht vervalt dertig jaar na de laatste begraving in dat graf, op zijn vroegst met ingang van 1 januari 2029. Bij een particulier graf is er sprake van een beschikking waarin het grafrecht is vastgelegd. Die beschikking is gebaseerd op de regels die golden ten tijde van het afgeven van de beschikking. Het is van belang deze regels te achterhalen. Als daarin is bepaald dat het onderhoud (inclusief groot onderhoud) aan het graf volledig is afgekocht, kan de gemeente het grafrecht niet laten vervallen op grond van verwaarloosd onderhoud . De gemeente was immers zelf verplicht het graf te onderhouden. Op voorwaarde dat de termijn van grafrust (tien jaar na de laatste begraving) wordt gerespecteerd kunnen, wanneer de grafrechten zijn vervallen, de graven worden geruimd. Er zijn immers geen rechthebbenden meer aan wie toestemming gevraagd moet worden. Hoe te handelen als de rechthebbende is overleden? In de Model-beheersverordening van de VNG is een bepaling opgenomen dat na het overlijden van de rechthebbende de nabestaanden zelf het initiatief moeten nemen het recht op het particuliere graf op een andere naam te zetten (artikel 17). De aanvraag daartoe dient dan binnen zes maanden na het overlijden van de rechthebbende te worden gedaan. Als de rechthebbende zelf in het graf moet worden begraven, dient het verzoek tot overschrijving van het recht vóór de begrafenis te worden gedaan. Wanneer het verzoek tot overschrijving niet binnen de genoemde termijnen wordt gedaan vervalt het grafrecht en kan de gemeente het graf na afloop van de grafrusttermijn (10 jaar) ruimen. Als de gemeente een dergelijke bepaling niet heeft vervalt het grafrecht na afloop van de termijn waarvoor het recht was verleend. Hierbij moet de gemeente wel rekening houden met de verplichting, genoemd in artikel 28 van de Wet op de lijkbezorging om minstens een jaar voor afloop van de termijn de rechthebbende te informeren. Als die is overleden is het kies om de nabestaanden op de een of andere manier van de afloop van de termijn in kennis te stellen en de mogelijkheid van verlenging te bieden (zie ook weer artikel 28). Dat is mogelijk door middel van een bordje bij het graf en een bericht op het mededelingenbord bij de ingang van de begraafplaats. Ook een bericht in de media behoort tot de mogelijkheden. Als daar geen reactie op komt, kan het grafrecht na afloop van de termijn als vervallen worden beschouwd.
-
Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat het uitgangspunt van de wet is: eens begraven blijft begraven. Toch kunnen er situaties zijn waarin het nodig is een lijk op te graven, bijvoorbeeld in het geval van strafrechtelijk onderzoek. Een officier van justitie kan daartoe dan bevel geven. Maar ook nabestaanden kunnen een motief hebben om een lijk op te laten graven. Het is volgens artikel 29 van de Wet op de lijkbezorging aan de burgemeester om te beslissen op een verzoek daartoe van de nabestaanden. Voor deze beslissing is geen goede handreiking te geven. De jurisprudentie over toepassing van artikel 29 is wisselend van karakter. Uitgaande van de wetsgeschiedenis heeft de beslissing de vorm ‘nee, tenzij…..’. Het ‘tenzij’ slaat dan op de specifieke omstandigheid. Stel dat een overledene (onbedoeld) in het verkeerde graf is begraven, of in een algemeen graf terwijl men een particulier (‘eigen’) graf wenste. In dergelijke gevallen ligt het in de rede om in te stemmen met het verzoek om opgraving. Ook als een nabestaande zwaar zou lijden onder de omstandigheid dat de overledene niet opgegraven en herbegraven mag worden, zou dat een grond kunnen zijn voor een positieve beslissing. Maar wat te doen als de nabestaanden verhuizen en zij wensen dat de overledene 'mee verhuist'? Men dient te bedenken dat een opgraving op een dag gelegen tussen twee maanden en tien jaar na de begrafenis de grafrust van de overledene in ieder geval zal verstoren. De eerste maanden na de begrafenis is een kist gewoonlijk nog intact en kan, zonder de inhoud te hoeven beroeren, uit een graf worden genomen. Na tien jaar is de kist meestal vergaan en is het stoffelijk overschot geskeletteerd. In hoeverre dit inderdaad het geval is hangt overigens sterk af van de grondsoort. Vóór de laatste wetswijziging diende de burgemeester voor een opgraving nog advies te vragen aan de regionale inspecteur van het ministerie van VROM. De adviestaak van de (voormalige) Inspectie Milieuhygiëne is echter vervallen, en daarom ook niet meer in de huidige wet opgenomen. De Inspectierichtlijn Lijkbezorging blijft dienst doen als bron van antwoorden voor vragen uit de praktijk.