Participatie is in de Omgevingswet op drie manieren geregeld; via de:

  1. Kennisgeving van het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen: het bevoegd gezag beschrijft in de kennisgeving wie worden betrokken, waarover en wanneer, wat de rol is van het bevoegd gezag en de initiatiefnemer en waar meer informatie beschikbaar komt.
  2. Motiveringsplicht: het bevoegd gezag geeft bij het vaststellingsbesluit aan hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken bij de voorbereiding en wat daarvan de resultaten zijn.
  3. Aanvraagvereiste: de initiatiefnemer moet bij het indienen van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning aangeven of, en zo ja, hoe hij participatie heeft vormgegeven en wat het resultaat is. Het bevoegd gezag betrekt deze informatie bij de integrale belangenafweging.

Let op, bij de eerste twee onderwerpen gaat het over participatie die is georganiseerd door het bestuursorgaan, voorafgaand aan de vaststelling van gemeentelijke beleid of gemeentelijke besluiten zoals de omgevingsvisie, het programma of het omgevingsplan. Het derde onderwerp gaat over participatie door initiatiefnemers van activiteiten die leiden tot een vergunningaanvraag, daarop heeft het bevoegd gezag minder tot geen invloed.

De Omgevingswet biedt vrijheid aan het bevoegd gezag en initiatiefnemers om eigen keuzes te maken over de vorm van participatie, aangezien elke situatie uniek is. Het voorschrijven van participatiemethoden in de wet zou juridificatie bevorderen en het gewenste resultaat van betrokkenheid en verbetering van plan niet waarborgen. Ook initiatiefnemers zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van participatie bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning, waarbij de gemeenteraad kan adviseren over participatievormen bij gevallen waarin participatie verplicht is gesteld.