Alleen kerkgenootschappen in de zin van art. 2:2 BW vallen onder de artikelen 38, 39 en 40 Wlb en hebben recht op een bijzondere begraafplaats binnen de gemeente (artikel 38) te hebben, of in plaats daarvan, het recht op een deel van de gemeentelijke begraafplaats (artikel 39 Wlb). Religieuze organisaties die geen kerkgenootschap zijn in de zin van art. 2:2 BW, hebben datzelfde recht niet. Zij kunnen weliswaar een verzoek doen aan de gemeente en de gemeente kan daarin voorzien, maar een religieuze instelling moet rechtsvorm kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 BW  aannemen om de rechten omschreven in de artikelen 38 en 39 Wlb rechtens te kunnen afdwingen. Zolang de religieuze instellingen niet kwalificeren als kerkgenootschappen zijn zij te beschouwen als een privaatrechtelijke rechtspersonen die een verzoek kunnen doen tot het vestigen van een bijzondere begraafplaats.

De gemeenteraad kan aldus een verzoek om een bijzondere begraafplaats van een privaatrechtelijke rechtspersoon gemotiveerd toe- of afwijzen. De gemeenteraad heeft hier beleidsruimte. De gemeenteraad zal een belangenafweging maken tussen de belangen van de initiatiefnemer en de lokale behoefte aan de uitbreiding van de begraafplaatsen in de gemeente en de (schaarse) grond die binnen die gemeente beschikbaar is voor alle grond.

Gemeenten kunnen ook, al dan niet op verzoek van een organisatie, zelf (een deel van) de algemene begraafplaats inrichten met inachtneming van bepaalde religieuze riten. Zoals bij de beantwoording van vraag 1 is aangegeven, zou  op gemeentelijke begraafplaatsen eeuwigdurende grafrust kunnen worden gerealiseerd op grond van het grafrecht voor onbepaalde tijd.