De gemeente Den Haag heeft aan de Regiegroep OVB de vraag gesteld, op welke wijze ‘redelijkerwijs kan beschikken’ als bedoeld in artikel 31, eerste lid van de Pw moet worden uitgelegd bij de toepassing van artikel 48, tweede lid, sub a van de Pw, wanneer bijstand wordt verleend in vorm van een geldlening.

Aanleiding voor deze vraag is een bezwaarschrift van een aanvrager die beschikt over onroerend goed in Rwanda. Aan betrokkene is per 15 januari 2019 met zijn gezin asiel verleend middels een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Hij is gevlucht uit Rwanda alwaar hij als rechter werkzaam was. Betrokkene ziet zichzelf als politiek vluchteling. Tot 31 augustus 2020 beschikte betrokkene over een eigen inkomen in de vorm van een beurs, aansluitend heeft hij een aanvraag om bijstand ingediend. De gemeente heeft een bijstandsuitkering toegekend in de vorm van een lening. Betrokkene verzet zich tegen de leningvorm van de bijstand.

Betrokkene bezit sinds 2015 een woning in Rwanda die is belast met een hypotheek van € 50.000 waarvan de looptijd 10 jaar bedraagt. De gemeente heeft voorlopig geoordeeld dat betrokkene niet geacht wordt op korte termijn te kunnen beschikken over het betreffende vermogen. Er ontbreken echter objectief controleerbare gegevens. Betrokkene zelf zegt niet naar Rwanda te kunnen gaan omdat hij vreest voor zijn eigen veiligheid en dat van zijn familie. Belanghebbende vreest bovendien voor de gevolgen van iedere contactopname met de Rwandese autoriteiten, temeer omdat familie van hem in de betreffende eigen woning verblijft. De gemeente ziet zelf geen mogelijkheden om nader onderzoek te verrichten. Betrokkene lijkt in bewijsnood te verkeren. De gemeente benadrukt dat geen sprake is van fraudeonderzoek (bij aanvraag uitkering bezit woning gemeld), maar de rechtmatige vaststelling van het recht op bijstand.

De Regiegroep OVB wordt gevraagd om advies uit te brengen.

 Advies:

Art. 48 lid 2, sub a PW zegt het volgende;

Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:

a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

In deze casus is de centrale vraag of betrokkene ‘redelijkerwijs kan beschikken’ over de bewuste woning. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid eerste volzin van de Pw. Het is in beginsel aan de klant om aan te tonen dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Omdat onderzoek ter plaatse vermoedelijk niet mogelijk zal zijn, rest de gemeente niet veel anders dan te beoordelen of de door belanghebbende afgelegde verklaring geloofwaardig is. Dat is lastig omdat het aanwezige ‘bewijs’ hoofdzakelijk subjectief is en voor de gemeente niet verifieerbaar. Dat deze klant toegang heeft gekregen tot Nederland en over een verblijfsstatus beschikt, kan worden gezien als een aanwijzing dat de NL-se overheid om moverende redenen betrokkene niet naar zijn thuisland heeft teruggestuurd. Mogelijk dat de argumenten die hij in deze zaak aanvoert daarbij een rol hebben gespeeld.

Bj de overwegingen van de gemeente kan verder worden gekeken of betrokkene sinds zijn komst naar Nederland, tussentijds is teruggekeerd naar Rwanda. Verder speelt tegen deze achtergrond de culturele gebruiken in Rwanda een belangrijke rol. In niet westerse landen is het bijvoorbeeld gebruikelijk dat familieleden bij elkaar verblijven/wonen. Eveneens is van belang in hoeverre het aannemelijk is dat betrokkene, gelet op de huidige van overheidswege getroffen  maatregelen, aan de vereiste informatie kan komen. Mogelijk dat het Ministerie van BZ op dit punt aanvullende informatie kan geven. En in het verlengde daarvan: wat zijn de kansen dat de woning ter plaatse binnen een redelijke termijn kan worden verkocht, temeer daar de ouders en andere familieleden van belanghebbende dan geen onderkomen meer zullen hebben. Kan een en ander überhaupt worden verlangd van deze klant, nu het gevolg van verkoop zal zijn dat familie niet langer een dak boven het hoofd heeft.

Alle feiten en omstandigheden in acht genomen, wordt in overweging gegeven om in deze casus de bevoegdheid van artikel 48, lid 2, sub a Pw niet toe te passen. Indien blijkt dat de woning wel alsnog verkocht wordt, dan biedt artikel 58 lid 2, sub f ten 1 Pw een discretionaire bevoegdheid om betaalde uitkering terug te vorderen. Zie ook:  ECLI:NL:CRVB:2019:1203