Gemeenten stellen de VNG geregeld vragen over economisch claimrecht, juridisch eigendom, economisch eigendom en eigendomsscholen. Hieronder volgt een uiteenzetting over deze begrippen die soms wel en soms niet van juridische betekenis zijn. Het begrip economisch claimrecht komt niet voor in de wet en heeft geen zelfstandige juridische waarde.

Eigendom
Uitgangspunt van de onderwijswetgeving (WPO/WEC en WVO) is dat het eigendom van het schoolgebouw ligt bij het schoolbestuur. Dit eigendom wordt als zodanig vastgelegd in het kadaster via een notariële akte. In het spraakgebruik wordt bij de schoolgebouwen onderscheid gemaakt tussen het juridisch eigendom (schoolbestuur) en het economisch eigendom (claimrecht). Het eigendom van schoolgebouwen kan bij verschillende partijen liggen.
1) Bij het bevoegd gezag, lees: het schoolbestuur voorzover dit een zelfstandige rechtpersoon is.
2) De gemeente voor zover deze tevens het schoolbestuur is (integraal bestuur en via een bestuurscommissie ex artikel 83 Gemeentewet. 
3) Een derde partij die een schoolgebouw in bezit heeft, zoals een woningbouwvereniging of een andere privaatrechtelijk partij.
4) Enkele schoolbesturen die oude scholen in bezit hebben.

Ad 1
- De school is direct eigendom van het bevoegd gezag indien het bevoegd gezag de school zelf bouwt of laat bouwen, ondanks het feit dat het bouwen ervan uit gemeentelijke middelen wordt betaald (art. 103, lid 1 WPO, dan wel art. 101, lid 1 WEC, dan wel art. 76n, lid 1 WVO)
- De school wordt eigendom van het schoolbestuur indien de gemeente het schoolgebouw heeft gebouwd (zodra het gebouw is voltooid, art. 103, lid 2 WPO, dan wel art. 101, lid 2 WEC, dan wel art. 76n, lid 2 WVO).

Ad 2
- Gemeente en bevoegd gezag zijn hier één. De gemeente is en blijft eigenaar.

Ad 3
- Een derde partij bouwt een schoolgebouw en is daarmee eigenaar. De gemeente kan het gebouw kopen en vervolgens aan het bevoegd gezag in eigendom overdragen (zie verder ad 1.)
- De gemeente kan een schoolgebouw aan het bevoegd gezag in gebruik geven omdat het schoolgebouw niet aan de eisen voor eigendomsoverdracht voldoet (bijvoorbeeld als de gemeente het gebouw huurt, art. 103, lid 3 WPO, dan wel art. 101, lid 3 WEC, dan wel art. 76, lid 3 WVO).

Ad 4
Van het genoemde uitgangspunt zijn uitgezonderd de zogenaamde eigendomsscholen als bedoeld in artikel 205 van de Lager-onderwijswet 1920 (Stb. 1974, 565) en als bedoeld in artikel 126 van de Kleuteronderwijswet (Stb. 1974, 564). ‘Eigendomsscholen’ zijn schoolgebouwen die in het verleden niet met overheidsgelden tot stand zijn gebracht, maar met eigen middelen van het schoolbestuur. Bij de ‘eigendomsscholen’ is het schoolbestuur volledig eigenaar van het schoolgebouw. Op het moment dat het bevoegd gezag het onderwijsgebruik beëindigd gelden de bepalingen die zijn vastgelegd in het Besluit oude eigendoms- en huurscholen WPO. Dit besluit treft u hier aan.
Het economisch claimrecht is geregeld in de artikelen 110 WPO, 108 WEC, 76u WVO en betekent dat het schoolbestuur, op het moment dat het schoolbestuur besluit dat het onderwijs in het schoolgebouw wordt beëindigd, het betreffende schoolgebouw ‘om niet’ terugvalt aan de gemeente. Achtergrond van dit wettelijk uitgangspunt is dat de schoolgebouwen met overheidsgeld zijn bekostigd. Met het ‘teruggeven’ van het schoolgebouw aan de gemeente ontvangt de gemeente compensatie voor de tot op dat moment betaalde investeringskosten. Door de overdracht ‘vloeit’ het geld weer terug naar de gemeente.

Eigendomsoverdracht bij einde gebruik
Bij het beëindigen van het gebruik van een schoolgebouw door een schoolbestuur kunnen gemeente en bevoegd gezag verklaren dat het gebruik als school niet meer nodig is. Na die verklaring moet het gebruik zijn beëndigd (art. 37, lid 1 van de (model) verordening voorzieningen huisvesting onderwijs). Bij het beëindigen van het gebruik van een door een schoolbestuur bekostigde uitbreiding, krijgt de gemeente op basis van het economisch claimrecht het volledige eigendom van het pand, inclusief het gedeelte wat door het schoolbestuur is bekostigd.  Dit op grond van natrekking (artikel 5:20 Burgerlijk Wetboek). In tegenstelling tot de eigendomsoverdracht bij de bouw van een school is het bij eigendomsoverdracht van een schoolgebouw bij het einde van het onderwijsgebruik niet noodzakelijk om deze overdracht via een notariële akte te laten plaatsvinden. Deze overdracht kan plaatsvinden door een gezamenlijke overeenkomst tussen gemeente en schoolbestuur. Een model treft u hier aan. De verklaring (akte) wordt ook ingeschreven in het Kadaster. Die inschrijving is genoeg om de eigendom over te doen gaan naar de gemeente (art. 110, lid 4 WPO, dan wel art. 108, lid 4 WEC, dan wel art. 76 u, lid 4 WVO juncto art. 80, lid 3 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).

Bij het einde van het onderwijsgebruik moet een staat van onderhoud worden opgesteld. Op basis van de staat van onderhoud wordt vastgesteld welke onderhoudsactiviteiten nog moeten worden uitgevoerd en door wie. In principe is het de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur om de opdracht voor het uitvoeren van het onderhoud te verstrekken. Het schoolbestuur kan met de gemeente overeenkomen dat de gemeente de opdracht verstrekt en dat het schoolbestuur voor dit onderhoud aan de gemeente een vergoeding beschikbaar stelt.

Financiële verrekening bij einde gebruik schoolgebouw voortgezet onderwijs
Bij investeringen van het schoolbestuur onderscheiden we middelen die het schoolbestuur van de overheid heeft ontvangen en middelen uit andere bron, zoals legaten en schenkingen. Ten aanzien van de middelen die afkomstig zijn van de overheid, is er bij beëindiging geen recht op vergoeding aan het schoolbestuur. Dit betreft ook gevormde rente op reserveringen van overheidsgeld. De bewijslast dat het schoolbestuur met eigen middelen investeringen heeft bekostigd, ligt bij het schoolbestuur. Het schoolbestuur moet aantonen dat een investering met eigen middelen is gedaan, anders claimt de gemeente dat die met overheidsmiddelen is bekostigd. Ook in het geval er geen beëindiging van het bestuur is, maar alleen van het gebruik van het schoolgebouw kan deze redenering worden gebruikt.

Als het schoolbestuur de investering heeft gedaan met eigen middelen, moet de gemeente afrekenen het niet-afgeschreven deel van de investering. Dit staat in de Wijzigingswet Wet op het basisonderwijs, ISOVSO, WVO, enz. (decentralisatie van huisvestingsvoorzieningen). Artikel XVIII van de Wijzigingswet Wet op het basisonderwijs, ISOVSO, WVO, enz. luidt als volgt:

1) Indien artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs toepassing vindt, vergoedt de gemeente, indien gedeelten van de gebouwen uit eigen middelen zijn bekostigd en hiervoor geen vergoeding is genoten, aan het bevoegd gezag van de desbetreffende school de restantboekwaarde van die gedeelten, voor zover het gaat om investeringen die hebben plaats-gevonden voor 1 januari 1997.

2)  De restantboekwaarde wordt vastgesteld op basis van de afschrijvingstermijn van een dertigjarige annuïtaire lening. Het bevoegd gezag dient de bekostiging uit eigen middelen aan te tonen door middel van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

3) Een schoolbestuur mag de rijksbijdragen uitgeven aan het doel waarvoor ze zijn beschikbaar gesteld. Op het moment dat een schoolbestuur ophoudt te bestaan vindt er een verrekening plaats (zie artikel 110a WVO en artikel 24 Bekostigingsbesluit WVO) met het Rijk. De resterende gelden zijn dus geen eigendom van het bestuur. Een zelfde redenatie geldt voor investeringen in gebouwen. Deze zijn, in geval deze zijn bekostigd met rijksgeld, eigendom van de overheid.