Wegbeheer
-
De tenzij-clausule maakt deel uit van de regeling voor risicoaansprakelijkheid voor de wegbeheerder.
Artikel 6:174 lid 1 BW luidt: De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
In artikel 6:174 lid 2 BW staat: (…)Bij openbare wegen rust zij op het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, (…).De tenzij-clause is aan de orde als de wegbeheerder, als hij al bekend zou zijn geweest met het gebrek aan de weg, machteloos zou zijn geweest om maatregelen te treffen zoals het waarschuwen van de weggebruikers. Dat is het geval als er heel weinig tijd zit tussen het ontstaan van het gebrek en het ontstaan van de schade. Denk bijvoorbeeld aan een gat in de weg dat plotseling ontstaat door lekkage van de waterleiding.
Als de tenzij-clausule van toepassing is, is er geen sprake van aansprakelijkheid.
De tenzij-clausule gaat uit van een hypothetische situatie, namelijk die waarin de wegbeheerder het gevaar wél kende op het tijdstip van het ontstaan daarvan. Indien de wegbeheerder, uitgaande van die hypothetische situatie, niet aansprakelijk zou zijn geweest voor de schade op grond van artikel 6:162 BW, dan is zij dat ook niet op grond van artikel 6:174 BW. -
Een openbaar fietspad dat eigendom is van een boer, is in bepaalde perioden moeilijk begaanbaar als gevolg van agrarische activiteiten, bijv. bij het uitrijden van de oogst. Het onderhoud van het pad is de verantwoordelijkheid van de gemeente. Wie is aansprakelijk voor de schade als een fietser ten val komt doordat het fietspad slecht begaanbaar is?
De aanwezigheid van oogstproducten op het wegdek betekent niet dat er sprake is van een gebrekkige toestand van het fietspad. Als het ongeluk is veroorzaakt door de aanwezigheid van oogstproducten op het fietspad is artikel 6:174 BW dus niet van toepassing.
De gemeente kan mogelijk wel op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk worden gehouden voor de val. Of een aansprakelijkstelling een goede kans van slagen maakt, is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Als de gemeente voldoende heeft gewaarschuwd voor mogelijke oogstproducten op het wegdek, zal er minder snel aansprakelijkheid van de gemeente worden aangenomen. Ook als de fietser kort nadat de oogstproducten op het wegdek zijn gekomen valt , zal er niet snel sprake zijn van aansprakelijkheid van de gemeente. De gemeente heeft dan geen tijd gehad om maatregelen te nemen om het fietspad weer begaanbaar te maken.Wanneer de boer de oogstproducten op het fietspad laat liggen terwijl hij weet dat er daardoor gevaarlijke situaties voor fietsers ontstaan, kan de fietser de boer (mede) aansprakelijk stellen op grond van artikel 6:162 BW.
Wegenverkeerswet
-
Moeder en zoon wonen naast elkaar. De zoon heeft de vergunning aangevraagd voor een uitwegvergunning vanaf het perceel van zijn moeder. Moet de uitweg gaan over het perceel van de aanvrager naar de openbare weg of ben je vrij dat voor het buurperceel aan te vragen vgl. bouwvergunning?
Een uitwegvergunning is zaaksgebonden en niet persoonsgebonden. Dus ook een derde kan een vergunning aanvragen voor het perceel van een ander. -
In de Wegenwet, art. 14. Dit artikel wordt vaak verkeerd uitgelegd. Met ‘uitwegen’ wordt bedoeld dat de woning omsloten is door een perceel van een ander en dat de ander dan ook toestemming moet geven om via dat perceel de woning te kunnen verlaten. Hoeft niet per definitie op een auto te slaan maar het uitwegen kan ook bedoeld zijn voor personen (bijvoorbeeld van de voordeur naar de openbare weg.)
-
Ja. Zie Uitspraak LJN AJ 3358 (Antwoord aangepast n.a.v. deze uitspraak.)
-
Bijv. bescherming straten of wijken met een bijzonder architectonisch beeld of wijken met een beschermd stadsgezicht.
-
Ja.
-
Volledigheidshalve maken we een uitsplitsing tussen de uitweg op eigen perceel en de uitweg op de openbare weg. Voor de uitweg op eigen perceel is de particulier zelf verantwoordelijk. Voor de uitweg op de openbare weg is de gemeente verantwoordelijk. De gemeente kan als beheerder van de openbare weg eisen dat alleen zij werken verricht aan de weg. De gemeente kan de kosten hiervan verhalen op de aanvrager.
-
Ja. De uitrit moet wel voldoen aan de fysieke kenmerken van een uitrit; o.a. een verlaagde stoeprand.
-
In de Model-APV art. 2.1.5.3 (zie boven) staan de belangen genoemd die afgewogen kunnen worden bij het verlenen van een uitwegvergunning.
Weigering gemeentelijke subsidie
-
Bij de beantwoording van de vraag gaan wij ervan uit dat er een subsidieplafond geldt. Voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond overschreden wordt, wordt de aanvraag geweigerd (artikel 4:25, tweede lid Awb). De vraag komt dan neer op in hoeverre dat plafond nadien nog verhoogd kan worden, zodat partijen waarvan de aanvraag eerder geweigerd is, alsnog in aanmerking kunnen komen voor subsidie.
Dit hangt af van de wettelijke regeling hiervoor, met name van het verdeelsysteem daarin, en hoe ver het proces van aanvragen en beslissen al is gevorderd.
Als het gaat om een verdeelsysteem volgens 'eerst komt eerst maalt' en het plafond is nog niet bereikt, dan kan het nieuwe subsidieplafond bekendgemaakt worden waardoor er meer aanvragen gehonoreerd kunnen worden dan eerder was voorzien. Als er al subsidies geweigerd waren omdat het plafond was bereikt, dan ook kan er een nieuw plafond bekend gemaakt worden; daarbij moet dan vermeld worden dat er opnieuw aangevraagd kan worden, met verwijzing naar de desbetreffende subsidieregeling. Degenen die geweigerd waren kunnen dan opnieuw aanvragen, maar de kans bestaat uiteraard dat er aanvragers zijn die ook al bij de 'eerste ronde' subsidie hadden ontvangen. Om dit uit te sluiten zal er een nieuwe verordening moeten worden vastgesteld.
Als er sprake was van een tendersysteem en het aanvraagtijdvak is al gesloten, dan lijkt het meest simpel om een nieuwe aanvraagronde open te stellen door het nieuwe subsidieplafond bekend te maken met verwijzing naar de bijbehorende verordening. Zo nodig zullen daarbij dan ook nieuwe aanvraag- en beslistermijnen bekend moeten worden gemaakt. Uiteraard zal intussen over de aanvragen in de eerste ronde beslist moeten worden met inachtneming van de beslistermijnen die daarop betrekking hadden en met inachtneming van het oorspronkelijke subsidieplafond. Ook zal de verordening moeten worden aangepast om uit te sluiten dat aanvragers die al in de eerste rond subsidie kregen, een tweede keer kunnen meedingen.
Als voor een bepaalde activiteit is te voorzien dat er lopende het jaar het plafond kan worden verhoogd, dan is het het beste om de desbetreffende subsidieverordening daarop in te richten. Het is bij een tendersysteem bijvoorbeeld goed mogelijk om te bepalen dat er in een jaar twee aanvraagtijdvakken zijn met elk een eigen plafond.
-
Is artikel 4:51 Awb van toepassing op subsidierelatie 2 in het kader van een subsidie afbouwregeling?
Antwoord:
In casu gaat het om een subsidieontvanger die is gefuseerd en opgegaan in een andere organisatie die kennelijk dezelfde activiteiten uitvoert en sinds de fusie daarvoor subsidie krijgt. En dat wordt nu beëindigd.
De vraag is of artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. De tekst heeft het over een subsidieontvanger waaraan voor 3 of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten. Als de tekst letterlijk wordt genomen is artikel 4:51 van de Awb niet van toepassing, er is immers geen sprake van de 3-jaartermijn ten opzichye van deze subsidieontvanger.
Maar als gekeken wordt naar de reden waarom bij 3-jaarsubsidies bij stopzetten een redelijke termijn in acht genomen moet worden - namelijk de subsidieontvanger voldoende tijd geven om maatregelen te nemen om de gevolgen van de beëindiging op een behoorlijke wijze op te vangen, ook jegens derden-, dan zou men wel kunnen aannemen dat ook hier die redelijke termijn zou moeten gelden. Als er inderdaad sprake is van dezelfde voortdurende activiteiten. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn hierbij van belang. De nieuwe subsidieontvanger is bij de fusie en het overnemen van de uitvoering van de activiteiten immers uitgegaan van een al jaren bestaande stabiele subsidierelatie.
Zie ook ABRvS 20-12-2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ4820, m.nt. W. den Ouden, in AB 2007, 234: In die casus was het omgekeerde aan de orde, de Afdeling oordeelde daarin dat een stichting (de appellant) niet als rechtsopvolger van de stichtingen die voordien afzonderlijk subsidie hebben ontvangen kon worden aangemerkt, nu de stichtingen na de oprichting van appellante als rechtspersonen bleven bestaan en hun activiteiten hebben voortgezet. Appellante kan evenmin worden geacht als subsidieontvanger feitelijk in de plaats van de stichtingen te zijn getreden, gelet op de reden van haar oprichting en haar doelstellingen, die niet zien op voortzetting van dezelfde of in hoofdzaak dezelfde activiteiten als die van de stichtingen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 4:51 van de Awb niet op appellante van toepassing is (aldus de Afdeling).
Daaruit kan een a contrario worden afgeleid dat bij een fusie en indien er sprake is van dezelfde doorlopende activiteiten, artikel 4:51 van de Awb wél aan de orde is.