Artikel 13, eerste lid, van de Wgr bepaalt dat het algemeen bestuur van een openbaar lichaam dat is ingesteld bij een regeling die uitsluitend door raden getroffen is, bestaat uit leden die door de raad uit zijn midden zijn aangewezen (= raadsleden). Is het openbaar lichaam ingesteld bij een regeling die mede door raden getroffen is, dan bestaat het algemeen bestuur uit aan te wijzen raadsleden en wethouders.

In artikel 13, tweede lid, van de Wgr is bepaald dat het lidmaatschap van het algemeen bestuur voor raadsleden eindigt als zij ophouden lid van de raad te zijn, en voor wethouders dat hun lidmaatschap van het algemeen bestuur eindigt wanneer zij ophouden wethouder van de betreffende gemeente te zijn. Dit betekent dat in gevallen waarin een algemeen bestuur zowel uit raadsleden als wethouders bestaat, na raadsverkiezingen het lidmaatschap van beide categorieën leden op een ander moment van rechtswege eindigt. Voor raadsleden is dat immers op het moment waarop de raad afreedt (donderdag 29 maart jl.), maar voor wethouders geldt dat hun lidmaatschap van rechtswege eindigt wanneer zij ophouden (demissionair) wethouder te zijn, en dat is pas op het moment waarop de (nieuwe) raad de nieuwe wethouders benoemt.

Nu artikel 13, tweede lid, van de Wgr reeds regelt wanneer het lidmaatschap van het algemeen bestuur eindigt, is hetgeen wat hierover vermeld staat in de statuten overbodig voor wat betreft de raadsleden. Het gelijktijdig beëindigen van de lidmaatschap van wethouders met het aftreden van de raad is in strijd met artikel 13 tweede lid, van de Wgr. Het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de Wgr is van toepassing op de lidmaatschap van wethouders.