Alle mensen in Nederland moeten een inkomen hebben waarmee ze kunnen rondkomen. Mensen met lage inkomens krijgen extra steun door middel van toeslagen.
Iedereen in Nederland heeft recht op een besteedbaar inkomen op het bestaansminimum. Dit bedrag is afhankelijk van leeftijd en leefsituatie. Door een ongelukkige samenloop van maatregelen in wet- en regelgeving blijkt een groep zogenoemde alleenverdieners een inkomen onder het bestaansminimum uit te komen in vergelijking met een (echt)paar in de bijstand met maximale toeslagen. De rijksoverheid corrigeert deze ongewenste effecten in 3 fasen voor deze huishoudens.
Doordat verschillende regelingen op elkaar inwerken, ontvangen deze huishoudens minder toeslagen dan een vergelijkbaar (echt)paar met alleen een bijstandsuitkering. Sommigen hebben door deze ongelukkige samenloop een netto-inkomen dat lager is dan een bijstandsuitkering. De optelsom van hun netto-inkomen en toeslagen, oftewel hun besteedbaar inkomen, is lager dan het zou zijn als zij samen enkel een bijstandsuitkering zouden hebben. Deze uitkomst is niet wenselijk, terwijl de uitkeringen en toeslagen wel volgens de wet worden uitgekeerd. Dit kan binnen de huidige regelgeving moeilijk worden opgelost. We noemen dit de ‘alleenverdienersproblematiek’.
Een alleenverdiener verdient het grootste deel van het inkomen in een gezamenlijk huishouden. De partner in het huishouden kan ook inkomen ontvangen. Een alleenverdiener is daarmee een huishouden dat door de bedoelde samenloop van regelingen een besteedbaar inkomen (dit is het netto-inkomen en toeslagen samen) heeft dat lager is dan het besteedbaar inkomen van een vergelijkbaar huishouden met geen ander inkomen dan een bijstandsuitkering en toeslagen. Dit wordt ook wel het bestaansminimum genoemd.
Bij de kostwinnaar wordt heffingskorting1 volgens de inkomstenbelasting minder gunstig (lagere heffingskorting) toegepast dan bij een gezamenlijke Participatiewet uitkering over de twee personen in het huishouden. Er is op dit moment geen bestaand wettelijk kader waarmee het huishouden kan worden gecompenseerd. De kostwinnaar of alleenverdiener heeft tenslotte een inkomen op of boven Participatiewet niveau.
De onwenselijke samenloop van regelingen is bekend sinds 2009 en in 2016 (opnieuw) aangekaart door de Nationale ombudsman. Er is in de jaren hierna gezocht naar een oplossing binnen bestaande wetgeving. De oplossingen leiden in alle gevallen tot een negatieve (financiële) uitwerking. Er is daarom besloten tot een aanpassing in de fiscale wetgeving. Deze aanpassing kost tijd en wordt in 2028 gerealiseerd. In 2025, 2026 en 2027 vullen gemeenten het tekort aan toeslagen bij deze huishoudens op grond van de Wet tijdelijke regeling alleenverdieners aan met een jaarlijks forfaitair bedrag.
Het corrigeren van het inkomen van Alleenverdieners is een complexe operatie. We onderscheiden drie fasen waarin een correctie plaatsvindt. Vanaf 1 januari 2025 loopt fase II en is fase I beëindigd. De VNG ondersteunt gemeenten bij de uitvoering van fase II met achtergrondinformatie, factsheets, handreikingen en online informatiebijeenkomsten.
- Fase I: correctie op basis van de bijzondere bijstand. De gemeente corrigeert het inkomen op basis van een complexe nacalculatie vanuit de bijzondere bijstand. Deze fase loopt per 1 januari 2025 af.
- Fase II: correctie op basis van de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek. Gemeenten ontvangen vanuit de Belastingdienst gegevens van inwoners en corrigeren met een forfaitair bedrag het tekort aan toeslagen van alleenverdieners. Naast de inwoners die door de belastingdienst zijn aangedragen kunnen gemeenten het forfaitaire bedrag ook toekennen aan inwoners die bij hen bekend zijn, maar niet door de belastingdienst zijn aangedragen. Daarnaast kunnen inwoners zich aanmelden om voor de regeling in aanmerking te komen.
- Fase III: Definitieve oplossing via fiscaliteit (inkomstenbelasting). Deze oplossing wordt door de Belastingdienst gerealiseerd per 1 januari 2028. Er komt vanaf dat moment een eind aan de tijdelijke regeling en uitvoering daarvan door gemeenten.
De financiering van deze regeling vindt plaats vanuit het rijk via een decentralisatie-uitkering. Gemeenten hoeven daardoor geen aanvullende verantwoording over de bestedingen af te leggen. Deze randvoorwaarde vanuit gemeenten zorgt voor lage administratieve lasten bij de uitvoering van deze regeling.