Afdeling 3.4. is van toepassing, dat wil zeggen dat er op grond van artikel 3:16 AWB een termijn van 6 weken geldt voor het naar voren brengen van zienswijzen, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

De toelichting op dit artikel, zoals vermeld in Tekst en Commentaar op de AWB, houdt geen rekening met een kortere termijn, hoewel bij een bijzondere wet ook een kortere termijn kan worden bepaald.

Op grond van artikel 150 Gemeentewet mag in de inspraakverordening afgeweken worden van afdeling 3.4. AWB.

Uit de laatste zinsnede van het nieuwe tweede lid van artikel 150 van de Gemeentewet blijkt dat afwijkingen van afdeling 3.4 AWB zijn toegestaan (zie ook MvA, Eerste Kamer, 2000-2001, 27 023, nummer 177b, blz. 3). In de memorie van toelichting op de wet (TK 1999-2000, 27 023, nummer 3, blz. 31) is te lezen dat in de gemeentelijke inspraakverordening zowel geheel als gedeeltelijk kan worden afgeweken van afdeling 3.4 Awb.

Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het wenselijk is om wel een ontwerp ter inzage te leggen, maar de inspraak daarover op andere wijze te organiseren dan via het mondeling naar voren brengen van zienswijzen of om te werken met andere termijnen, aldus de MvT.

De Gemeentewet geeft daarmee als bijzondere wet ten opzichte van (afd. 3.4 van) de AWB de legitimatie om in de inspraakverordening een kortere termijn op te nemen voor het naar voren brengen van zienswijzen. Op basis van alleen de inspraakverordening zou geen kortere termijn mogen worden gehanteerd, aangezien artikel 3:16 AWB het alleen toestaat om bij wettelijk voorschrift een langere termijn te bepalen. Gelet op de belangen van de belanghebbenden bij het besluit is dat ook wel logisch: zij zullen er over het algemeen niet bij gebaat zijn als de termijn voor het indienen van zienswijzen wordt ingekort (in tegenstelling tot het toestaan van een langere termijn). Er kan dan ook niet worden volstaan een dergelijke verkorting te regelen bij wettelijk voorschrift, daarvoor is een bijzondere wet nodig.