Volledige vraag

Als betrokkene wordt gehoord, dan zorgt het college ervoor dat hij indien nodig wordt bijgestaan door een tolk. Bij het horen geldt – net als bij het rapport of proces-verbaal – dat er bijstand is door een tolk als dit nodig is voor een adequate verdediging. Er is dus niet onder alle omstandigheden recht op een officiële tolk. Het gesprek kan ook in het Engels worden gevoerd, of via de advocaat van betrokkene. Zolang er maar een goede communicatie mogelijk is.

Cautie / zwijgrecht
Als er sprake is van mondeling horen, dan geldt het zwijgrecht. Niemand kan verplicht worden om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. De ervaring heeft geleerd dat van een mondelinge ondervraging psychologische druk kan uitgaan om te antwoorden. Als betrokkene schriftelijk om een reactie wordt gevraagd geldt dit veel minder en geldt de cautie in beginsel niet. Vóór het verhoor moet betrokkene erop gewezen worden dat hij dit zwijgrecht heeft. Dit is de zogenaamde cautie. Dit zwijgrecht moet overigens heel letterlijk worden opgevat: betrokkene heeft het recht om te zwijgen, maar niet om leugens te vertellen.

Op welk moment moet de cautie gegeven worden?


Bespreking

Het is heel belangrijk om in het gespreksverslag op te nemen wanneer het gesprek in een nieuwe fase overging en wanneer dus de cautie is gegeven. Is dit namelijk nagelaten, dan mag een afgelegde verklaring in beginsel niet als bewijs worden gebruikt. Let wel, de verklaring mag in beginsel niet worden meegenomen. De verklaring mag wel bijdragen aan het bewijs als de overtreder door het ontbreken van de cautie niet is benadeeld. Voor het antwoord op de vraag of de overtreder door het ontbreken van de cautie is benadeeld, is onder meer van belang of de overtreder tijdens het verhoor werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman.

Blijft de vraag op welk moment binnen het verhoor betrokkene op zijn zwijgrecht dient te worden gewezen. Aanwijzingen hiervoor zijn terug te vinden in de jurisprudentie. Zie onder meer CRvB 18 februari 2003, LJN: AF5524, waarin de Raad overweegt dat:

Het zwijgrecht is eerst van toepassing als uit de feiten en omstandigheden van het geval de conclusie kan worden getrokken dat het uitvoeringsorgaan het voornemen heeft een boete op te leggen. Indien een signaal is binnengekomen dat ten onrechte uitkering wordt ontvangen, kan uit het stellen van vragen daarover in redelijkheid nog geen voornemen tot boeteoplegging worden afgeleid. Het zwijgrecht heeft voorts alleen betrekking op informatie die van belang is voor het boeteonderzoek, terwijl de omstandigheid dat het zwijgrecht voor het boeteonderzoek is gaan gelden, de betrokkene niet ontslaat van de verplichting informatie te verschaffen die van belang is voor het rechtmatigheidsonderzoek .

Eerder afgelegde verklaring mag niet gebruikt worden.

Uit deze uitspraak blijkt dat er geen zwijgrecht bestaat voor zover de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering nog niet is vastgesteld. Is vastgesteld in of en zo ja tot welke hoogte er recht bestaat op een uitkering, dan gaat het boeteonderzoek in en moet de cautie gegeven worden. De verklaring die is afgelegd in een eerder stadium van het proces waarin betrokkene nog verplicht was om mee te werken, mag niet worden meegenomen bij het opleggen van de boete. Dat betekent dat voor het opleggen van de boete – indien betrokkene zich op zijn zwijgrecht beroept – voldoende aanvullend bewijs zal moeten zijn. De terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering kan wel worden gebaseerd op de eerder afgelegde verklaring. Dat is geen strafmaatregel, maar een herstelmaatregel en kent om die reden minder waarborgen.

Zolang het onderzoek zich nog bezig houdt met de vraag wat, hoe en wanneer, hoeft de cautie nog niet gegeven te worden. Is door het antwoord op deze vragen echter objectief vast te stellen dat sprake was van boetewaardig gedrag, dan komt de waarom-vraag om de hoek kijken. Op dat moment is de cautie een vereiste.

Voorbeeld

De gemeente krijgt een signaal dat betrokkene inkomsten heeft uit arbeid bij werkgever X. Betrokkene wordt met dit signaal geconfronteerd en geeft aan dat hij deze inkomsten inderdaad niet heeft opgegeven. Hiermee is de schending van de inlichtingenplicht en daarmee het feit dat sprake is van boetewaardig gedrag komen vast te staan. Vanaf dat moment dient hem dan ook de cautie te worden geboden.

Wat betekent dit nu voor de praktijk?

Degene die de schending van de inlichtingenplicht constateert, mag niet degene zijn die de boete oplegt. Maar in de wet is nergens vastgelegd wanneer het dossier moet worden overgedragen. Dit kan in elke fase van het proces. Hierbij geldt wel een aantal aandachtspunten:

  • Is iemand in staat om zowel het rechtmatigheidsgesprek en het boetegesprek te voeren, zonder daarbij gebruik te maken van de verklaring die hij in het rechtmatigheidsgesprek heeft gehad? En, is de betrokkene in staat om dat onderscheid te maken? Ofwel, wordt hij niet in zijn verdediging geschaad?
  • Is iemand objectief genoeg? Tijdens het boetegesprek moet ook de rol van de gemeente worden bekeken. Is iemand in staat om te constateren dat hij zelf steken heeft laten vallen?
  • Is de snelheid van het proces gewaarborgd? Als een tweede persoon zich moet inlezen, dan gaat er meer tijd overheen voor de boete wordt opgelegd. Vanaf datum dagtekening van het rapport heeft het college daar dertien weken de tijd voor.