VNG beantwoordt vragen over Impuls brede scholen, sport en cultuur (laatst bijgewerkt op 1/6/10)

Gemeenten willen graag aan de slag met de Impuls brede scholen, sport en cultuur, maar zitten nog met de nodige vragen over de uitvoering. Wij hebben daarom de meest gestelde vragen voor u op een rijtje gezet.

Gemeenten en Rijk hebben afspraken gemaakt over een integraal aanbod van onderwijs, sport en cultuur. Daarvoor moeten er meer brede scholen komen waar leerlingen ál hun talenten kunnen ontwikkelen. Combinatiefunctionarissen gaan zorgen voor verbindingen tussen onderwijs, sport en cultuur.

In onze rubriek Veelgestelde vragen vindt u de antwoorden op vele vragen waar gemeenten in de praktijk tegenaan lopen. Bijvoorbeeld:

  • Hoe worden de combinatiefuncties verdeeld onder de sectoren?
  • Kunnen alle gemeenten meedoen?
  • Hoe zit het met de financiering?
  • Wat is de rol van de VNG?

De vragen zijn per onderwerp gegroepeerd.

  1. Beoogde resultaten en doelen
  2. Verdeling over de sectoren
  3. Inzet en selectie gemeenten
  4. Financiering, verklaring en uitkering
  5. Combinatiefuncties
  6. Landelijke partijen
  7. Lokale partijen
  8. Taskforce
  9. Ondersteuning
  10. Monitoring

1. Beoogde resultaten en doelen


1.1 Wat is de impuls brede scholen, sport en cultuur?
De impuls brede scholen, sport en cultuur beoogt in het hele land ten minste 2.250 combinatiefuncties (fte’s) mogelijk te maken.
Een combinatiefunctie is een functie waarbij een werknemer in dienst is bij één werkgever maar werkzaam is voor twee of meer sectoren: in dit geval onderwijs, sport en/of cultuur.
Met combinatiefuncties wordt de verbinding en samenwerking tussen sectoren versterkt. Hierdoor wordt het binnen- en buitenschoolse onderwijs-, sport en cultuuraanbod verrijkt en beter op elkaar afgestemd.

1.2. Waartoe moet deze impuls leiden?

De combinatiefuncties leiden tot: 

  • meer sport- en cultuuraanbod op en om de brede school in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs (dat kan dus ook zijn: bij de sportvereniging of de culturele instelling), 
  • de ontwikkeling van meer brede scholen met een sport- en cultuuraanbod, om te beginnen in de 40 krachtwijken 
  • de versterking van ca. 10% van de sportverenigingen, zodanig dat deze niet alleen in staat zijn de leden te bedienen, maar ook iets kunnen betekenen voor het onderwijs, de naschoolse opvang, de wijk en/of specifieke (inactieve, kwetsbare) doelgroepen.

2. Verdeling over de sectoren


2.1. Hoe worden de combinatiefuncties verdeeld onder de sectoren?

De 2.250 fte’s aan combinatiefuncties worden volgens de volgende verdeling gerealiseerd: 

  • 765 fte’s in het primair onderwijs; 
  • 225 fte’s in het voortgezet onderwijs; 
  • 1.125 fte’s in de sportsector; 
  • 135 fte’s in de cultuursector.

2.2. Waarom is deze verdeling zo gemaakt?
De verdeling heeft te maken met de herkomst van de beschikbare middelen op de rijksbegroting (onderwijs, sport en cultuur) en het behalen van de verschillende doelen van de impuls.

2.3. Zijn gemeenten verplicht deze verdeling te volgen?
Gemeenten wordt gevraagd de verdeling als uitgangspunt te nemen.
Het gaat om een richtlijn die is opgenomen in de gemeentelijke verklaring (4.4). Er is natuurlijk ook ruimte voor lokaal maatwerk.
In de monitoring wordt de verdeling op landelijk niveau gevolgd en als dat noodzakelijk is, wordt een bijstelling besproken. Landelijk moet dit beeld dus kloppen, maar het staat gemeenten vrij om binnen de eigen gemeente een keuze te maken voor de verdeling over de sectoren.


3. Inzet en selectie gemeenten

3.1. Wie voeren de impuls uit?

De impuls wordt uitgevoerd onder regie van de gemeenten.
Gemeenten ontvangen een bijdrage van de rijksoverheid en ‘matchen’ deze bijdrage met eigen middelen. In overleg met lokale organisaties (scholen, sportverenigingen en culturele instellingen) bezien gemeenten waar de combinatiefuncties het best kunnen worden ingezet. Gemeenten worden in de uitvoering ondersteund door:

  • advies van landelijke onderwijs-, sport- en cultuurorganisaties bij de keuze voor geschikte lokale organisaties;
  • een (tijdelijke) landelijke taskforce die functieprofielen zal ontwikkelen en voorstellen zal doen om werkgeverschap, arbeidspositie (CAO’s), opleidingen en BTW-afdracht voor combinatiefuncties goed te regelen;
  • een landelijk steunpunt dat zal zorgen voor kennisoverdracht en –uitwisseling, verspreiding van good practices e.d.

3.2. Kunnen alle gemeenten aan de impuls meedoen?

Alle gemeenten in Nederland komen in aanmerking voor een rijksbijdrage vanuit de Impuls. Gemeenten kunnen zelf aangeven of zij aan de impuls willen meedoen. Deelname aan de impuls is vrijwillig.
De rijksbijdrage is in principe voor alle gemeenten beschikbaar.
Het budget dat van rijkswege beschikbaar is, loopt in de periode 2008 t/m 2012 op.
Daarom is ervoor gekozen in 2008 de rijksbijdrage eerst beschikbaar te stellen voor de G-31, en in navolgende jaren ook voor de andere gemeenten.
Met de oploop van het beschikbare budget zullen in de periode t/m 2012 tranches worden gerealiseerd, waarbij in principe de gemeenten met de meeste inwoners <18 jaar het eerst aan bod komen.


3.3. Moet een gemeente zich aanmelden of een aanvraag indienen? 
Nee, elke gemeente in Nederland krijgt bericht als zij in aanmerking komt voor de Impuls. Als een gemeente de ondertekende gemeentelijke verklaring instuurt, dan kan zij daadwerkelijk starten met het realiseren van de combinatiefuncties.

3.4. Wanneer worden de nieuwe tranchegemeenten bekend gemaakt?
Eind mei/begin juni worden de nieuwe tranchegemeenten voor het jaar daarop bekend gemaakt. Voor de derde tranchegemeenten (start 2010) is dat eind mei 2009. De vierde tranchegemeenten (start 2011) worden eind mei 2010 bekend gemaakt.

3.5. Is inzet van gemeenten over de gemeentegrenzen mogelijk?
Uiteraard kunnen gemeenten ook combinatiefuncties realiseren over de gemeentegrenzen heen, maar in de uitkering wordt hiermee geen rekening gehouden. Afspraken hierover dienen gemeenten onderling te maken.


4. Financiering, verklaring en uitkering

4.1. Wie financieren de impuls?
De middelen voor de impuls worden deels door het rijk (ca. 40%), en deels door gemeenten (ca. 60%) beschikbaar gesteld. In het eerste jaar van deelname door een gemeente financiert de rijksoverheid 100%.

4.2. Waarom is de rijksbijdrage 40% en niet 50%, zoals te doen gebruikelijk?
De rijksbijdrage is 40% omdat ermee is gerekend dat gemeenten vanaf 2008, conform de afspraken in het Bestuursakkoord Rijk-gemeenten, de enveloppengelden onderwijs die zijn toegevoegd aan het accrès zullen aanwenden voor (onder andere) brede scholen, sport en cultuur.
Zie verder bijlage 1 voor een overzichtstabel met financiering.

4.3. Op welke wijze en onder welke voorwaarden ontvangen gemeenten de rijksmiddelen?

De beschikbare middelen van rijkswege worden uitgekeerd via het gemeentefonds. In 2008 gebeurt dit met een integratie-uitkering en vanaf 2009 waarschijnlijk met een decentralisatie-uitkering.

De integratie-uitkering en decentralisatie-uitkering maken geen onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds. Het betreft vrij besteedbaar geld, maar een de integratie-uitkering en decentralisatie-uitkering kennen wel een specifieke verdeling.

Ten behoeve van de Impuls brede scholen, sport en cultuur is de verdeling gericht op de gemeenten die willen ‘meedoen’, en binnen de groep deelnemende gemeenten worden de middelen verdeeld naar rato van het aantal inwoners <18 jaar.

In tegenstelling tot een specifieke uitkering (zoals bijvoorbeeld de BOS-regeling) werkt een integratie- of decentralisatieuitkering niet met voorwaarden. Voor dit type uitkering hoeven gemeenten dus geen aanvraag te doen en geen financiële verantwoording af te leggen bij de rijksoverheid.
Uiteraard is wel verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad.

Afspraken -op hoofdlijnen- over de realisering van combinatiefuncties worden gemaakt in een gemeentelijke verklaring (zie verder 4.5).


4.4. Wordt de rijksbijdrage voor de impuls c.q. het normbedrag van € 50.000 per fte geïndexeerd?

Ja, de Rijksbijdrage voor de Impuls wordt (is!) geïndexeerd.
De budgetten voor de Impuls, zoals opgenomen op de begrotingen van OCW en VWS, zijn loongevoelig gecodeerd. Dit betekent dat deze budgetten in de loop van het begrotingsjaar opgehoogd worden met de, door het Ministerie van Financiën toe te kennen, loonbijstelling. Het percentage van deze loonbijstelling zal jaarlijks wisselen en is gekoppeld aan de loonstijging van het Rijkspersoneel. De beide departementen zullen hun bijdrage aan het Ministerie van BZK dus jaarlijks verhogen met de door Financiën toegekende loonbijstelling. Daardoor is het Ministerie van BZK in staat om de uitkeringen aan de deelnemende gemeenten met die loonbijstelling te verhogen.


4.5. Welke afspraken maken gemeenten om voor de rijksbijdrage in aanmerking te komen?

Deelname is vrijwillig, maar impliceert wel dat gemeenten over de impuls afspraken willen maken met de rijksoverheid. De belangrijkste afspraken staan in een gemeentelijke verklaring, die is afgeleid van de landelijke overeenkomst getekend door de ministeries van OCW en VWS, de VNG, NOC*NSF, de gezamenlijke onderwijsorganisaties en de Cultuurformatie.
Door middel van de verklaring geven gemeenten aan:

  • dat zij een x-aantal combinatiefuncties gaan realiseren en de hiermee beoogde doelen nastreven; 
  • dat zij bereid zijn om (vanaf het tweede jaar) hiervoor co-financiering in te zetten; 
  • dat zij het advies meewegen bij de keuze voor lokale partijen (scholen, sportverenigingen en culturele instellingen) dat de koepels van deze sectoren hen gegeven hebben; 
  • dat zij een overeenkomst sluiten met lokale partijen; 
  • dat zij de producten en adviezen van de taskforce zoveel mogelijk zullen overnemen en gebruik maken van de beschikbare landelijke ondersteuning en informatie; 
  • dat zij meewerken aan de monitoring (door de VNG) van combinatiefuncties.

4.6. Wat als gemeenten hun afspraken niet nakomen?
De VNG zal jaarlijks een ‘landelijk beeld’ schetsen van de voortgang met betrekking tot de realisering van combinatiefuncties (10.1). Als dat beeld afwijkt van de verwachtingen, dan zal een nadere steekproef onder (bepaalde) gemeenten worden genomen.  Als blijkt dat een gemeente de gemaakte afspraken niet nakomt, dan kan de gemeente het daarop volgende jaar van de uitkering van de rijksbijdrage worden uitgesloten.

4.7. Welke verdeelsleutel wordt gehanteerd voor de verdeling van de beschikbare middelen over de gemeenten?

De middelen worden onder gemeenten verdeeld volgens een simpele, objectieve verdeelsleutel. Omdat de impuls zich richt op de schoolgaande jeugd in het primair en voortgezet onderwijs, is gekozen voor een verdeling volgens het aantal inwoners <18 jaar.


4.8. Welke middelen zetten gemeenten in voor co-financiering?

Bij de impuls vindt vanaf het tweede jaar matching plaats van rijksmiddelen en gemeentelijke middelen. Vanaf dan wordt de verhouding 40% rijksmiddelen via integratie/decentralisatie-uitkering gemeentefonds en 60% gemeentelijke middelen, waarbij gemeenten ook gebruik kunnen maken van de enveloppengelden onderwijs die zijn toegevoegd aan het accrès. Zie ook vraag 4.2 en bijlage 1.


4.9. Wat als de gemeente de co-financiering niet rond krijgt?
De inzet van de gemeentelijke middelen hangt af van de goedkeuring van de gemeentebegrotingen 2009 tot en met 2012 door de Gemeenteraad en het College van Gedeputeerde Staten.
Wordt deze goedkeuring voor enig jaar niet verkregen dan trekt de gemeente vanaf dat moment de verklaring in, waarmee ook de rijksmiddelen ophouden en de deelname aan de Impuls stopt.

4.10. Wat is de looptijd van de impuls? Krijgt deze een structureel vervolg?
De middelen zijn structureel beschikbaar.

4.11. Is het geld alleen bedoeld voor 2.250 combinatiefuncties en/of is er ook geld voor andere noodzakelijke zaken zoals: organisatiekosten, materiaalkosten, activiteitenkosten en accommodaties?
De middelen zijn bedoeld voor combinatiefuncties/personele kosten: 2.250 fte’s. Daarbij is uitgegaan van een normbedrag per fte van € 50.000.
Overige kosten zullen moeten worden betaald uit gemeentelijke middelen of door lokale partijen.

4.12. Kunnen gemeenten middelen ook ‘meenemen’ naar het volgende jaar?
Doorsluizen van middelen is uiteraard wel toegestaan binnen de regels voor de financiële huishouding van gemeenten. Maar de rijksoverheid gaat ervan uit dat de uitgekeerde middelen worden besteed in het lopende jaar. Immers, het gaat om personele kosten voor combinatiefuncties.
Als deze functionarissen eenmaal zijn aangesteld, betreft dit een structurele post op de begroting en is het niet aannemelijk dat middelen kunnen worden doorgeschoven.

4.13. Mogen gemeenten voor hun cofinanciering gebruik maken van een ‘derde’ (niet gemeentelijke) geldstroom (zoals geld van provincies, woningcorporaties, sponsoring van een bank o.i.d.) ?
Ja, dat mag.

4.14. Mogen gemeenten voor de realisatie van het door het in de gemeentelijke verklaring afgesproken aantal combinatiefuncties ook een eigen bijdrage vragen van de scholen/verenigingen/culturele instellingen?

Ja, dat mag. Gemeenten krijgen de ruimte om maximaal eenderde van het gemeentelijk deel (= 20% van het geheel) van de totale cofinanciering door lokale partijen te laten meefinancieren, op voorwaarde dat dit in overleg en overeenstemming met deze lokale partijen gebeurt.


4.15. Moet de rijksbijdrage ook via de SISA verantwoord worden?

Nee, want het is geen specifieke uitkering. Het gaat gewoon mee in de reguliere gemeenterekening. Het verdient wel aanbeveling om het daarin als herkenbare post op tenemen.


5. Combinatiefuncties


5.1. Zijn de 2.250 combinatiefuncties nieuwe (full-time) functies?

Ja, het betreft nieuwe, structurele functies. In totaal gaat het om 2.250 fte’s, die uiteraard wel over meer dan 2.250 personen kunnen worden verdeeld. Zo leiden bijvoorbeeld de volgende 3 functies samen tot 2 fte’s aan combinatiefuncties:

  • Vakleerkracht bewegingsonderwijs – trainer sportvereniging (0,6 – 0,4)
  • Vakleerkracht muziek – leraar muziekschool (0,3 – 0,3)
  • Brede schoolcoördinator (0,4)

Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om bestaande functies te financieren. Wel is het natuurlijk mogelijk combinaties te leggen met bestaande (deeltijd)functies. In het bovengenoemde voorbeeld kan de vakleerkracht bewegingsonderwijs bijvoorbeeld al een bestaande functie zijn. Dan dient er voor de optelsom van nieuwe fte’s wel weer 0,6 fte te worden afgetrokken.


5.2./5.3. Om wat voor typen combinatiefuncties gaat het? Wie ontwikkelt de profielen?

Het gaat vooral om combinatiefuncties op uitvoerend niveau; en voor zover nodig ook om functies op coördinerend niveau. Voorbeelden van het uitvoerend niveau: de vakleerkracht bewegingsonderwijs die ook werkzaam is op de sportvereniging; de muziekleraar die ook werkzaam is op de muziekschool. Voorbeelden van het coördinerend niveau: de brede school coördinator en de verenigingsmanager.

De verhouding tussen uitvoerende en coördinerende functies dient binnen proporties te blijven. Daarom wordt gemeenten gevraagd terughoudend met de coördinerende functies om te springen.

De functieprofielen worden in samenspraak met vertegenwoordigers van gemeenten, de onderwijs-, sport- en cultuursector ontwikkeld. Hiervoor is een taskforce ingesteld die eind maart 2008 een eindrapport heeft opgeleverd (8.1).


5.4. Is een combinatiefunctie hetzelfde als een duale aanstelling?
Het verschil tussen een combinatiefunctie en een duale aanstelling is dat de combinatiefunctionaris één werkgever heeft en degene met een duale aanstelling minstens twee. Voor veel werknemers pakken twee (of soms zelfs meer) arbeidscontracten nadelig uit.
Om combinatiefuncties een aantrekkelijk type banen te maken, zal daarom nadrukkelijk naar oplossingen met één werkgever worden gezocht.

5.5. Welk normbedrag is gehanteerd voor een fte?
Er is uitgegaan van een normbedrag van € 45 000 per fte. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de CAO’s Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs, Gemeenten en Sport. Daarbij is de inzet van functies op HBO- en MBO-niveau gemiddeld.

5.6. Mogen gemeenten ook andere combinatiefuncties realiseren, bijvoorbeeld in samenwerking met de naschoolse opvang?
Er zijn in principe talloze varianten mogelijk van combinatiefuncties (waaronder met de kinderopvang en het welzijnswerk), maar bij de realisering van deze impuls willen we de nadruk leggen op de combinatie brede scholen, sport en cultuur. Als er combinaties vanuit brede scholen, sport en/of cultuur met andere sectoren worden gemaakt, dienen deze een bijdrage te leveren aan de doelen van de impuls. Sowieso moeten de onderdelen van deze combinatiefuncties afkomstig uit andere sectoren uit andere middelen worden bekostigd.

5.7. Kunnen gemeenten voor combinatiefuncties ook met commerciële aanbieders samenwerken of met free lancers?

Ten behoeve van de ontwikkeling van een naschools aanbod kunnen uiteraard ook aanbieders met een winstoogmerk worden ingehuurd, maar dit heeft niet de voorkeur. Het is namelijk zeer de vraag of daarmee combinatiefuncties ontstaan. Een van de doelstellingen van de inzet van combinatiefuncties is daarnaast om sportverenigingen te versterken. Die doelstelling wordt niet behaald als gemeenten met andere aanbieders dan sportverenigingen in zee gaan.


5.8. Zijn er wel genoeg mensen op de arbeidsmarkt om combinatiefuncties te vervullen?
Op basis van arbeidsmarktmonitors kunnen we aannemen van wel. Maar per gemeente kan dat natuurlijk sterk verschillen. Sowieso gaan de landelijke partijen met onderwijsinstellingen om tafel om zich over de opleiding en werving van personeel te buigen.

5.9. Kunnen zowel HBO-ers als MBO-ers voor de combinatiefuncties worden ingezet?
Vakleerkrachten en vakdocenten in het onderwijs moeten altijd een opleiding hebben afgerond op HBO-niveau. Maar voor de uitvoering van naschoolse activiteiten of de tewerkstelling bij sportverenigingen en culturele instellingen is dat niet nodig. Onder supervisie van een vak- of groepsleerkracht of vakdocent kunnen in het onderwijs ook mensen op MBO-niveau worden ingezet.

5.10. Is aanstelling van combinatiefuncties in het speciaal onderwijs mogelijk?
Ja, dat is mogelijk. Vanuit het sportbeleid, waar gehandicaptensport een speerpunt is, wordt dit zelfs toegejuicht. Wel dient er rekening mee worden gehouden dat aanvullende kosten, bijvoorbeeld in verband met het vervoer, niet vanuit de impuls kunnen worden betaald. In het kader van de WMO zal de gemeente dit mogelijk moeten maken.

5.11. Op welke wijze kunnen gemeenten het werkgeverschap van combinatiefuncties het best regelen?

Er is gelukkig bij diverse gemeenten en lokale organisaties al ervaring opgedaan met de inzet van combinatiefuncties. Daaruit blijkt dat er altijd wel een vorm van (formele) aanstelling mogelijk is: soms bij een lokale organisatie maar anders ook bij de gemeente of een aparte stichting.
De voorkeur gaat ernaar uit het werkgeverschap zoveel mogelijk te leggen bij een van de lokale organisaties ten behoeve waarvan de combinatiefunctie wordt ingezet. De taskforce zal hiervoor voorstellen doen.



6. Landelijke partijen

6.1. Wat is de rol van de VNG?
De VNG treedt namens gemeenten op als gesprekspartner van het rijk en andere landelijke koepels. De VNG sluit samen met deze partijen een overeenkomst waarin de VNG toezegt al het mogelijke te doen om de 2.250 combinatiefuncties met de gemeenten te realiseren.
De VNG ontwikkelt de gemeentelijke verklaring (die van de landelijke overeenkomst wordt afgeleid) en zal ervoor zorgen dat deelnemende gemeenten deze tekenen. Ook zal de VNG de monitoring van combinatiefuncties voor haar rekening nemen.

6.2. Wat is de rol van de (koepels van de) andere sectoren?

Ook vertegenwoordigers van de sectoren tekenen de landelijke overeenkomst. NOC*NSF treedt op als gesprekspartner namens de sportsector; VBS namens de gezamenlijke onderwijsorganisaties en de Cultuurformatie namens cultuur.

De sectoren zullen de achterban (scholen, sportverenigingen en culturele instellingen) stimuleren om combinatiefuncties te realiseren, en geven gemeenten advies over welke lokale organisaties het best zouden kunnen worden ingeschakeld. Een dergelijk advies uit de sector kan voor de gemeente een belangrijke meerwaarde hebben. Uit de contacten tussen gemeenten en sectoren ontstaat hopelijk een vruchtbare samenwerking, die ook na de selectie van lokale organisaties voortduurt.


6.3. Hebben sectoren hun advies voor de G-31 wel tijdig paraat?

Het wordt een behoorlijke klus voor de koepels van de onderwijs-, sport- en cultuursector om een advies over de inschakeling van lokale partijen tijdig voor de G-31 paraat te hebben. Per sector zal dit anders worden georganiseerd; hierover kan het best contact worden opgenomen met de betreffende koepels.


6.4. Nemen gemeenten dit advies wel serieus? Is het advies bindend?
Het advies is niet bindend in juridische zin. Maar op grond van de verklaring nemen gemeenten dit advies natuurlijk wel serieus. Het advies van sectoren helpt gemeenten bij de keuze voor bepaalde lokale partijen.


7. Lokale partijen

7.1. Komen alleen bestaande brede scholen voor combinatiefuncties in aanmerking, of kan er door middel van deze impuls een brede school ontwikkeling in gang worden gezet?
Zowel bestaande brede scholen als scholen die zich tot brede school willen ontwikkelen kunnen voor de impuls in aanmerking komen. De inzet van combinatiefuncties heeft als doel de brede school ontwikkeling kwantitatief en kwalitatief te stimuleren. Deze stimulans geldt zowel voor de brede school ontwikkeling in het primair als het voortgezet onderwijs.

7.2. En komen alleen sterke sportverenigingen in aanmerking, of ook verenigingen die door de impuls sterk kunnen worden gemaakt?
Zowel verenigingen die al sterk zijn als verenigingen die (mede) door de impuls sterk kunnen worden komen voor de impuls in aanmerking. De impuls heeft als doel in totaal ca. 10% va de sportverenigingen te versterken.

7.3. Komen ook nieuwe vormen van verenigingen in aanmerking, zoals schoolsportverenigingen?

Enerzijds willen we graag een goed sportaanbod hebben voor leerlingen in de buurt van scholen, anderzijds willen we graag sportverenigingen inzetten en versterken. Het is bekend dat er buurten en wijken zijn, met name in de binnensteden en achterstandswijken (waaronder de krachtwijken), waar weinig sportvoorzieningen zijn. In die gevallen kan de oprichting van een dependance, schoolsport-, buurtsport- of satellietvereniging in samenwerking met sportverenigingen van buiten de wijk een goede oplossing zijn.



8. Taskforce

8.1. Wat gaat de taskforce doen?
Ervaring in de praktijk leert dat het fors zou helpen als een aantal knelpunten tussen betreffende sectoren wordt opgelost. De landelijke partijen buigen zich hierover in een taskforce.
De taskforce heeft eind maart 2008 een eindrapport opgeleverd met concrete en werkbare oplossingen ten aanzien van het werkgeverschap en de arbeidspositie, samenwerkingsovereenkomsten en de BTW-afdracht, functieprofielen, vereiste competenties/kwalificaties en opleidingen. Deze producten kunt u vinden bij de 'downloads' op www.combinatiefuncties.nl.  Hiermee zal het mogelijk zijn om aantrekkelijke functies te bieden bij diverse werkgevers (onderwijs, sport, cultuur en uiteraard ook gemeenten).

8.2. Nemen gemeenten de producten en adviezen van de taskforce 1:1 over? Zijn deze adviezen bindend?
De adviezen zijn niet bindend in juridische zin. Maar op grond van de verklaring nemen gemeenten de producten wel zoveel mogelijk over. De taskforce zorgt ervoor dat alle beschikbare kennis en ervaring voor de producten en adviezen worden gebruikt. Deze producten en adviezen zullen ook praktisch toepasbaar zijn. Gemeenten hoeven daarmee het wiel niet meer zelf uit te vinden.

9. Ondersteuning


9.1. Welke ondersteuning is er beschikbaar voor gemeenten en andere partijen?
De landelijke ondersteuning krijgt op dit moment nog vorm en is aangepast aan de behoefte bij gemeenten en andere partijen. Landelijke ondersteuning zal voornamelijk bestaan uit kennisoverdracht en –uitwisseling, het verspreiden van good practices en desgewenst ook ondersteuning op maat bij de realisering van combinatiefuncties.
Dit kan vorm krijgen met bijvoorbeeld een helpdesk, website, regionale bijeenkomsten en een ondersteuningsteam. De VNG en de VSG (Vereniging Sport en Gemeenten) nemen hierbij het voortouw.


10. Monitoring

10.1. Hoe vindt monitoring plaats?
De VNG beziet jaarlijks hoe het ervoor staat met de realisering van combinatiefuncties in het hele land. Daarbij wordt ook de verdeling van fte’s over de sectoren bezien. De nulmeting is gepland in mei 2008 (waarbij gevraagd wordt naar de situatie op 1 januari 2008) en de éénmeting in het najaar van 2008. Eventueel wordt een aanvullende steekproef onder (een aantal) gemeenten genomen als dit ‘landelijk beeld’ afwijkt van de verwachtingen.
Daarnaast worden ook de ‘outcome’ doelen gemonitord: de ontwikkeling van meer brede scholen en meer sterke sportverenigingen, en het ontstaan van meer sport- en cultuuraanbod op en rond brede scholen. Hiervoor wordt in ieder geval de brede school monitor ingezet, die wordt uitgevoerd onder scholen en gemeenten. Aanvullend zal ook monitoring plaatsvinden in de sport- en cultuursector.