Leegstandwet - 5. Begrippen uit de wet
-
De Leegstandwet heeft tot doel leegstand te bestrijden en biedt daarvoor onder andere het instrument van tijdelijke verhuur aan. Om tijdelijk te mogen verhuren moet aan twee voorwaarden worden voldaan: - de woning moet leeg staan - en de woning moet voor verkoop bestemd zijn, of bestemd zijn voor sloop of renovatie, of een woonruimte in een gebouw zijn, of een te koop staande huurwoning zijn.De Leegstandwet geeft geen definitie van "voor verkoop bestemd”. Uit de Memorie van Toelichting bij de wet kan worden afgeleid dat de gemeente bij de vergunningaanvraag deze vraag moet beoordelen. De gemeente zal dat van geval tot geval moeten bekijken en beoordelen. De gemeente kan van de eigenaar vragen aan te tonen dat de woning daadwerkelijk te koop wordt aangeboden. Is de woning bijvoorbeeld aangeboden via Funda?
Ook bij onderhandse verkoop zal de gemeente de overtuiging moeten krijgen dat de woning te koop is aangeboden. Verder kan de gemeente beoordelen of de gevraagde koopprijs redelijk is. Dit tegen de achtergrond van de plaatselijke marktsituatie. De enkele bedoeling van de eigenaar (of de erfgenamen) de woning te willen verkopen - bijvoorbeeld op termijn, zonder dat deze daadwerkelijk te koop is aangeboden - is te weinig om te kunnen spreken van een "voor verkoop bestemde woning".
-
De definitie van leegstand in de Leegstandwet is: ‘het niet of niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht in gebruik zijn alsmede een gebruik dat de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de werking van deze wet’. Het is voor vergunningverlening op grond van de Leegstandwet niet nodig dat de woonruimte al geruime tijd, bijvoorbeeld een half jaar of een jaar, leegstaat. Sterker nog, het is ook niet toegestaan dit als voorwaarde voor een vergunning op te nemen. Het enkele leegstaan is voldoende. De gemeente kan dit bijvoorbeeld in de GBA nagaan.
Leidinggevende
-
Artikel 8, zesde lid, van de Alcoholwet bepaalt dat er tenminste 2 leidinggevenden op de vergunning van een paracommerciële instelling vermeld moeten staan.
-
Een leidinggevende van het aanhangsel verwijderen is niet zomaar mogelijk. Artikel 31 Alcoholwet regelt de intrekkingsgronden voor de op basis van artikel 3 Alcoholwet verleende vergunning. Eén van de intrekkingsgronden is het niet langer voldoen aan de eisen die gesteld zijn bij of krachtens artikel 8 (artikel 31 lid 1 sub b). Mocht achteraf - dus na de vergunningverlening - blijken dat de leidinggevende niet meer vodoet aan de vereisten van het levensgedrag en de moraliteit zoals bedoeld in het Alcoholbesluit dan moet de burgemeester de verleende vergunning intrekken op grond van artikel 31 Alcoholwet.
-
Van belang zijn in dit geval de begripsbepaling 'leidinggevende' in artikel 1 en de eisen die aan een leidinggevende worden gesteld in artikel 8 Alcoholwet.
Artikel 8 Alcoholwet stelt een arbeidsovereenkomst niet als eis, maar impliciet blijkt uit de definiëring van 'leidinggevende' in artikel 1 dat een leidinggevende over een betaald dienstverband dient te beschikken of in ieder geval een bestuurder of ondernemer moet zijn voor wiens rekening of risico het horeca- of slijtersbedrijf wordt uitgeoefend. De laatstgenoemden zijn dus ook aan te merken als leidinggevenden.
Dit betekent dat bijvoorbeeld een vrijwilliger geen leidinggevende in de zin van de Alcoholwet kan zijn. De Alcoholwet spreekt alleen van ‘barvrijwilligers’ die in een horecalokaliteit die onderdeel uitmaakt van een paracommerciële rechtspersoon mogen schenken. Voor deze groep gelden andere eisen dan voor leidinggevenden.
-
Dat is afhankelijk van de concrete omstandigheden. Alle leidinggevenden moeten zonder uitzondering op de vergunning worden vermeld (artikel 29, eerste lid, van de Alcoholwet). Op de vergunning moet naast de ‘algehele leidinggevenden’ en de ‘onmiddellijk leidinggevenden’ ook ‘de ondernemer’ als leidinggevende worden vermeld. De ondernemer is altijd een van de leidinggevenden. Om op de vergunning vermeld te kunnen staan is een bewijsstuk sociale hygiëne nodig. In beginsel dienen alle ondernemers, bedrijfsleiders en beheerders dus over een dergelijk bewijsstuk te beschikken.
Daarop is wel een uitzondering mogelijk op grond van artikel 8, vierde lid, van de Alcoholwet: Als sprake is van een ‘niet-operationele’ leidinggevende dan hoeft deze niet te voldoen aan de eisen sociale hygiëne. Dit is het geval als deze persoon volstrekt geen bemoeienis heeft met de bedrijfsvoering of exploitatie van het horecabedrijf. Dit moet wel schriftelijk worden bevestigd door de vergunninghouder. De burgemeester maakt daarvan aantekening op het aanhangsel waarop de leidinggevenden worden vermeld. Deze persoon moet wèl voldoen aan de andere eisen die aan leidinggevenden worden gesteld.
Volledigheidshalve zij ook gewezen op de uitzondering op grond van de overgangsregeling die in de Wet van 2 november 1995 tot intrekking van de Vestigingswet detailhandel en wijziging van de Drank- en Horecawet en van de Vestigingswet Bedrijven 1954 in artikel VIII is getroffen met betrekking tot de DHW-vergunning en het bewijsstuk sociale hygiëne (zie artikel 48d Alcoholwet).
Vergunningen van bedrijven die reeds bestonden op 1 januari 1996 en die op dat moment in het bezit waren van een geldige DHW-vergunning, blijven na die datum van kracht als (nieuwe) DHW-vergunning.
De eisen van sociale hygiëne zijn niet van toepassing voor degenen die op 1 januari 1996 als bedrijfsleider of beheerder op een geldige DHW-vergunning vermeld staan.
Maatregel bij niet behouden baan
-
De vraag is of dit valt onder de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, opgenomen in artikel 18 PW. Dit artikel heeft als kop ‘afstemming’. De kop ‘verplichtingen’ staat boven artikel 9 PW. Dat heeft als consequentie dat artikel 18 geen zelfstandige verplichtingen in het leven kan roepen, maar alleen de grondslag biedt voor een afstemming als niet aan de verplichtingen is voldaan. Met andere woorden, alle arbeidsverplichtingen staan in artikel 9 PW, de afstemming in artikel 18 waarbij de arbeidsverplichtingen uit artikel 9 PW helemaal zijn uitgesplitst. Er worden dus geen nieuwe verplichtingen gecreëerd.
Artikel 9 PW geldt vanaf de datum van de melding bij het UWV als bedoeld in artikel 44, tweede lid PW. Ofwel, de geüniformeerde arbeidsverplichtingen waren nog niet van toepassing op de dag dat mevrouw X haar baan heeft opgezegd. Afstemming op grond van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is dus niet mogelijk. Wel is er sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De afstemming zal dus daarop gebaseerd moeten zijn, als dat in de verordening is geregeld.
Maatschappelijke opvang / beschermd wonen / vrouwenopvang / huiselijk geweld / mensenhandel
-
Bespreek als centrumgemeente(n) en opvanginstellingen, hoe de toename van de vraag naar opvang eruit ziet, of er nieuwe groepen bijkomen en hoe hiermee om kan worden gegaan.
- Lees onze ledenbrief Gevolgen uitbraak coronavirus voor gemeenten en VNG
Een mogelijkheid is ook om leegstaande hotels, congrescentra of pensions te benutten.
Corona kan de stress bij mensen verhogen doordat ze meer thuis zijn, dicht op elkaar zitten, door de onzekerheid die de crisis met zich meebrengt en door mogelijke financiële zorgen. Hierdoor wordt het risico op huiselijk geweld groter. Dit kan tot een groter beroep op de capaciteit in de vrouwenopvang leiden.
Er kan ook een toename zijn van beroep op de opvang doordat mensen op straat komen te staan voor wie de opvang normaal gesproken niet bedoeld is. Denk hierbij aan seizoenarbeiders en sekswerkers. Bekijk met elkaar hoe deze groep bijgestaan kan worden.
-
Ook zware drugsgebruikers moeten bij verdenking van besmetting binnen blijven. Advies is om desnoods coulant om te gaan met de voorschriften rond drugs, zodat men niet naar buiten gaat.
-
Hiervoor biedt de Wpg artikel 31 en verder mogelijk een oplossing. Hierin staat wat de voorzitter van de veiligheidsregio dan wel de burgemeester in zo’n geval kan doen, namelijk de zieke gedwongen laten opnemen in een ziekenhuis ter isolatie/quarantaine, en welke stappen hiervoor gezet kunnen worden.
-
Ga eenzaamheid onder deze kwetsbare groepen mensen zoveel mogelijk tegen. Zorg bijvoorbeeld voor telefoonteams die actief mensen bellen of waar mensen – indien nodig – zelf naartoe kunnen bellen.
-
Het is belangrijk dat aanbieders de hygiënevoorschriften van het RIVM goed opvolgen. De RIVM buigt zich op dit moment (24 maart) over 2 adviezen:
- Over de inzet van persoonlijke beschermingsmiddelen op locaties (ook voor beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang), waar zich van corona verdachte of gediagnostiseerde cliënten bevinden.
- Over het testen van de GGD op locaties waar sprake is van groepswonen. Concept-advies is om in bij verdenking van besmetting in elk geval 1 tot 2 personen te testen zodat de hele locatie weet of ze in quarantaine moeten.
De VNG adviseert gemeenten in overleg met de aanbieders voor maatschappelijke opvang en andere zorg- en welzijnsinstellingen te kijken wat er nodig is om naast quarantaineplekken voldoende ruimte in de opvang én mogelijkheden voor verblijf overdag te garanderen. Mogelijk zijn daarbij creatieve oplossingen uitvoerbaar zoals het tijdelijk gebruiken van leegstaand vastgoed.
Voor vragen over persoonlijke beschermingsmiddelen voor personeel kunnen organisaties terecht bij hun eigen bedrijfsarts. Deze arts is aangesloten op de richtlijnen van het RIVM.
Zorgaanbieders die een dringend tekort aan beschermingsmiddelen hebben en te maken krijgen met een mogelijk besmette patiënt, kunnen contact opnemen met hun regionale ROAZ-coördinator. Dat geldt ook voor zorgaanbieders die niet direct bij het ROAZ (Regionale overleg Acute Zorg) zijn aangesloten, zoals de GGZ. De ROAZ zijn een onderverdeling van de GGD/GHOR.