Bevoegdheden raad
-
De VNG is een vereniging van zowel burgemeesters, wethouders als raadsleden is. In verschillen van mening tussen raadsleden, burgemeester en college kunnen en willen wij derhalve geen positie innemen. Wij laten de interpretatie van wet- en regelgeving en de handelwijze daaromtrent lokaal over aan de volksvertegenwoordigers en politieke ambtsdragers. U zult begrijpen dat wij anders als een soort scheidsrechter tussen raadsleden onderling, de burgemeester en/of college in komen te staan. Die positie past de VNG niet. Wel kan de VNG algemene uitgangspunten formuleren.
Op grond van artikel 13 lid 1 onder l van de Gemeentewet kan een raadslid niet tevens wethouder zijn. In artikel 13 lid 2 van de Gemeentewet is voorzien in een uitzondering op deze bepaling. Deze situatie, en dan met name de situatie genoemd in onderdeel b van lid 2, doet zich in dit geval echter niet voor aangezien de betreffende personen nog niet tot wethouder benoemd waren op het moment dat de stemming over de uitbreiding van de tijdsbestedingsnorm plaatsvond.
Deze kwestie wordt in plaats daarvan bestreken door artikel 28 van de Gemeentewet. Dit artikel bepaalt dat een raadslid niet deelneemt aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken. De vraag is dus of de betreffende raadsleden een direct of indirect persoonlijk belang worden geacht te hebben bij het onderwerp van het raadsvoorstel. Uit jurisprudentie over artikel 28 van de Gemeentewet blijkt dat het woord 'persoonlijk' in het begrip 'persoonlijk belang' doelt op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan moet behartigen uit hoofde van de hem opgedragen taak. Het is te betwijfelen of de uitbreiding van de tijdsbestedingsnorm van wethouders een dergelijk 'persoonlijk belang' kan zijn.
Daarnaast is van belang dat de Gemeentewet (art. 32 lid 2) bij stemmingen de plicht voor raadsleden bevat om voor of tegen te stemmen. De gedachte hierbij is dat raadsleden in beginsel een publiekrechtelijke plicht hebben om mee te werken aan de meest fundamentele taakstelling van de volksvertegenwoordiging en dat is de besluitvorming. Werk- of handelwijzen die deze besluitvorming frustreren - zoals het niet meestemmen - staan met deze publiekrechtelijke plicht op gespannen voet. Ook vanuit het principe van de vrije stemming geredeneerd kan niet te snel worden aangenomen dat de betreffende raadsleden zich van stemming zouden moeten onthouden.
Artikel 28 Gemeentewet geeft het raadslid een ruime bevoegdheid om de afweging om al dan niet mee te stemmen volledig zelfstandig te maken. De verantwoordelijkheid voor het maken van deze afweging legt de wet allereerst bij de betrokkenen zelf (zie ook artikel 27 Gemeentewet). Wel kunnen in een reglement van orde of in de gedragscode procedurele bepalingen worden opgenomen die het maken van een afweging ondersteunen. U zou kunnen bezien of deze documenten in uw gemeente hiervoor ondersteuning bieden.
-
Het kan voorkomen dat gekozen, benoemde en toegelaten raadsleden in het nieuwe college wethouder worden. Op het moment dat het college benoemd wordt, zijn zij nog raadslid. Het raadslid X mag dan bij het benoemingsbesluit meestemmen over de benoeming van wethouder X (raadslid en wethouder X zijn dezelfde persoon).
De Gemeentewet regelt namelijk dat voor deze specifieke situatie een wethouderschap en lidmaatschap van de raad tijdelijk geen onverenigbare betrekkingen zijn (artikel 13 lid 2 Gemeentewet). Daarnaast mag de aanstaande wethouder meestemmen over de eigen benoeming, hoewel men zou kunnen redeneren dat het een zaak is die hem of haar rechtstreeks aangaat.
De formele reden is dat het hier gaat om een vrije stemming (men zou andere kandidaten kunnen aandragen en op hen stemmen). De praktische en staatsrechtelijke reden is dat een andere conclusie bijzonder onwenselijke gevolgen zou hebben: als de kandidaat-wethouder immers niet zou meestemmen, verschuift de machtsverhouding in de raad, zeker als de beoogde coalitie een krappe meerderheid heeft van één stem. De uiterste consequentie zou zijn dat er dan geen college tot stand kan komen, hoewel daarvoor wel een (zij het minieme) meerderheid in de raad is.
Zie ook de artikelen 13, 30 en 31 van de Gemeentewet.
Bewijs rechtspersoonlijkheid gemeente
-
Een dergelijk document is niet nodig. Artikel 2:1 lid 2 BW bepaalt dat een gemeente rechtspersoonlijkheid bezit. Het is een openbaar lichaam. Artikel 124, eerste lid Grondwet bepaalt dat voor gemeenten en provincies de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen wordt overgelaten. De bestuurlijke organisatie van de gemeente en haar taken en bevoegdheden zijn nader vastgelegd in de gemeentewet. Omdat het algemeen bekend is wat de juridische status van een gemeente is, zijn de gevraagde documenten vermoedelijk niet voor de gemeente bedoeld. Wellicht is het bedoeld voor zgn. b bestuursorganen (artikel 1:1, eerste lid onder b Awb), hier wordt soms wel getoetst of het als een bestuursorgaan kan worden aangemerkt.
Bezwaar
-
Volledige vraag: Staat er bezwaar (en/of beroep) open tegen een verlengingsbeslissing ingevolge artikel 3.9 lid 2 van de Wabo?
Op basis van artikel 3.9 lid 2 van de Wabo kan de beslistermijn eenmalig worden verlengd.
In het algemeen wordt in de jurisprudentie het verlengen van beslistermijnen aangemerkt als voorbereidingsbeslissingen in de zin van art. 6:3 Awb.
-
Zie uitspraak ABRS 16 december 2009, LJN BK6720 (verlenging termijn om te beslissen op een aanvraag om het wijzigen van vergunningsvoorschriften), in het bijzonder de overwegingen 2.5 en 2.7).
-
Zie verder ABRvS 4 april 2002, LJN AE6046 (over het opschorten van de termijn waarbinnen wordt beslist op aanvraag verblijfsvergunning asiel: ` Het opschorten van de beslistermijn strekt slechts ter voorbereiding van het op de aanvraag te nemen besluit. Dat appellante, zoals zij stelt, langer in onzekerheid verkeert over het lot van haar aanvraag, brengt niet met zich dat zij door dat uitstel rechtstreeks in haar belang is getroffen in de zin van voormeld artikel 6:3, eerste lid. Mitsdien is geen sprake van een besluit, waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.’).
-
Zie tot slot: ABRvS 17 juli 2002, LJN AE5380 (verlenging termijn waarbinnen zal worden beslist op aanvraag monumentenvergunning) .
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat voor dit artikel uit de Wabo een ander regime geldt.
-
-
Volledige vraag: Wanneer begint de bezwaartermijn als een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan? En Is er een verschil in de aanvangsdatum van de bezwaartermijn voor de aanvrager en belanghebbenden?
De bezwaartermijn begint te lopen met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8 Awb). Op de bekendmaking van een omgevingsvergunning is artikel 3:41 Awb van toepassing: het eerste lid bepaalt dat de bekendmaking gebeurt door toezending of uitreiking aan de belanghebbenden tot wie het besluit is gericht.
Voor de bekendmaking (aan de aanvrager) en de kennisgeving (ten behoeve van andere derdebelanghebbenden) van omgevingsvergunningen die van rechtswege zijn verleend, voorziet de Wabo in samenhang met de Awb in een bijzondere regeling.
Artikel 4:20c, eerste lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de beschikking bekendmaakt binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven. Artikel 3.9, vierde lid, Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk mededeling doet van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c Awb, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 Wabo kennis heeft gegeven van de aanvraag.
Artikel 6.1, eerste lid, Wabo bepaalt dat een beschikking krachtens de Wabo in werking treedt met ingang van de dag na haar bekendmaking. De inwerkingtreding van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning is weliswaar uitgesteld tot het einde van de bezwaartermijn (artikel 6.1, vierde lid, Wabo), maar dat doet niet af aan de bekendmakingsregeling die voor van rechtswege verleende omgevingsvergunningen geldt.
Daarom is de voorwaarde van bekendmaking als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, Awb onverkort van toepassing op de aanvang van de bezwaartermijn bij van rechtswege verleende vergunningen (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 4:20b Awb, Kamerstukken II 2007/08, 31579, 3, blz. 130). Zonder bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning, vangt de bezwaartermijn niet aan. Consequentie daarvan is dat de beschikking dan niet in werking treedt.
Uit het samenstel van de genoemde bepalingen volgt dat de bezwaartermijn voor de van rechtswege verleende omgevingsvergunning aanvangt met ingang van de dag na die waarop de verlening van rechtswege aan de aanvrager is bekendgemaakt (artikel 3:41 in samenhang met artikel 6:8 Awb).
Is er een verschil in de aanvangsdatum van de bezwaartermijn voor de aanvrager en belanghebbenden?
Nee. Het aanvangsmoment van de bezwaartermijn is voor de aanvrager en derdebelanghebbenden gelijk. Met het oog op de belangen van derden is het daarom van groot belang dat de kennisgeving van de vergunningverlening van rechtswege zo spoedig mogelijk plaatsvindt (artikel 3.9, vierde lid, in samenhang met artikel 3.8 Wabo).
Bodemverontreininging
-
Volledige vraag: Hoe is voorzien in het nader onderzoek naar de bodem, als bevoegd gezag op de hoogte is gekomen van mogelijke bodemverontreiniging (artikel 2.1.5 MBV, sub b. ‘nader onderzoek’ is vervallen)?
Het probleem dat zich voordoet is dat er in het kader van een aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek is uitgevoerd, waaruit blijkt dat de bodem mogelijk ernstig is verontreinigd. Het bevoegd gezag is dan op de hoogte gekomen van een mogelijk geval van bodemverontreiniging en dient dat te vermelden in de omgevingsvergunning. Zie artikel 6.2c, lid 2 Wabo.
In artikel 6.2c lid 2 Wabo is geregeld dat de omgevingsvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat voldaan is aan de in het eerste lid van dit artikel genoemde voorwaarden van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).
In de Wet bodembescherming is geregeld dat het vermoeden gemeld moet worden aan het bevoegde gezag in het kader van de Wbb . Het verdere vervolg van onderzoeken, plannen en sanering ligt dan ook bij het bevoegde gezag Wbb. In de meeste gevallen (bij ongeveer 400 gemeenten) is niet de gemeente, maar de provincie bevoegd gezag Wbb. Het is aan de vergunninghouder om te voldoen aan de Wet bodembescherming. Dit betekent dat de planning van de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning afhankelijk is van de provincie.
Het lijkt de intentie van de wetgever te zijn geweest dat de aanhouding omgevingsvergunning pas wordt opgeheven, nadat er een besluit is genomen over de ernst van de verontreiniging overeenkomstig de Wbb en dat kan uitsluitend door Wbb bevoegde gezagen worden gedaan, waardoor er wettelijk gezien geen redenen zijn voor niet-Wbb gemeenten om nader onderzoek te verlangen. Dat deze mogelijkheid dan toch gecreëerd wordt in een modelverordening kan betwist worden, daarom is deze zinsnede verwijderd.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen de bepalingen in de MBV en wordt dit onderdeel geregeld in het gemeentelijk omgevingsplan (via de bruidsschatregels die zijn opgenomen in het ontwerp-Aanvullingsbesluit Bodem Omgevingswet dat in voorhangprocedure bij TK en EK ligt).
-
Volledige vraag: Ontstaat er een omgevingsvergunning voor het bouwen van rechtswege, wanneer een Bibob-advies niet tijdig wordt ontvangen om binnen de wettelijke termijn van art. 3.9 Wabo te kunnen beslissen?
De Wabo bevat een extra weigeringsgrond voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit (art. 2.20 Wabo). Deze omgevingsvergunning doorloopt de reguliere procedure (8 weken + 6 weken verdaging) op grond van artikel 3.9 Wabo en hierop is een lex silencio positivo van toepassing.
Als Bibob-advies wordt gevraagd op grond van artikel 9 Wet Bibob wordt de wettelijke behandeltermijn opgeschort (art. 31 Wet Bibob). art. 31 Wet Bibob). Het landelijk Bureau Bibob brengt op grond van artikel 15 Wet Bibob binnen 4 weken (+ maximaal 4 weken verlenging) advies uit aan het bevoegd gezag. Na afloop van deze opschortingstermijn dient het bevoegd gezag binnen de wettelijke beslistermijn van art. 3.9 Wabo te beslissen op de aanvraag en kan een vergunning van rechtswege ontstaan.
Boete
-
Wat zijn de gevolgen van een opgelegde bestuurlijke boete voor het tot stand komen van een minnelijke schuldenregeling of de toegang tot het gerechtelijk traject (WSNP)?
Artikel 60c Participatiewet:
Vanaf 1 januari 2016 (zie verzamelwet SZW 2016) is artikel 60c Participatiewet zo aangepast dat een gemeente voor een schuld wegens schending inlichtingenplicht waarvoor ook een boete is opgelegd, kan meewerken aan een minnelijke schuldenregeling voor zover hierbij geen finale kwijting wordt verleend.
Artikel 60c Participatiewet is negatief geformuleerd:
Artikel 60c. Geen schuldregeling bij overtreding informatieverplichtingen
Door het college wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijke nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering.
In deze situatie is het voor een gemeente in redelijkheid niet (meer) mogelijk om de medewerking aan een dergelijk schuldenregeling te weigeren.
Uit jurisprudentie blijkt als volgt:
Het weigeren van medewerking aan een minnelijke schuldenregeling is in beginsel gerechtvaardigd als aan een schuldeiser minder dan 100% van zijn vordering krijgt voldaan.
Door de wettelijke bepaling in artikel 60c Participatiewet dat geen finale kwijting mag worden verleend, kan de aflossing op de vordering van de gemeente na afloop van de schuldenregeling worden voortgezet en blijft voor de gemeente uitzicht op volledige voldoening.
Dit zal in de praktijk een theoretisch uitzicht zijn; de terugvordering is veelal omvangrijk en de aflosruimte op het inkomen van de belanghebbende beperkt.
Bovendien zal de gemeente uiteindelijk ook een beoordeling moeten doen op het gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid Participatiewet (zie artikel 58 lid 7 Participatiewet).
Weigert een gemeente toch medewerking, of weigert een andere schuldeiser medewerking, dan ligt het in de verwachting dat de schuldenaar aan de (insolventie)rechter zal verzoeken om door middel van een dwangakkoord alsnog een minnelijke schuldenregeling tot stand te laten komen.
In een dergelijke situatie heeft de Rechtbank Rotterdam al eens een kritische uitspraak gedaan, ten aanzien van vorderingen waarvoor geen kwijtschelding wordt verleend aan het einde van de schuldenregeling (ECLI:NL:RBROT:2015:7264).
De Rechtbank Rotterdam stelt dat in de gegeven situatie een ongelijke behandeling plaats vindt van schuldeisers.
Daarbij is noodzakelijk dat de (concurrente) schuldeiser die meewerkt aan een minnelijke schuldenregeling weet dat daarbij schuldeisers zijn die geen finale kwijting (mogen) verlenen. Hij moet vrijwillig instemmen met die ongelijke behandeling.
De Rechtbank Rotterdam trekt een parallel met de homologatie van een akkoord in een faillissementsprocedure.
De Rechter stelt dat het hem niet vrijstaat om een akkoord dwingend op te leggen als er verschil is in behandeling van schuldeisers.
Als de rechter het dwangakkoord afwijst, en de schuldenaar toegang krijgt tot de WSNP dan zal dwingend gelden dat finale kwijting wordt verleend.
In de casus betreft het een vordering van CJIB. De grondslag ligt hier in een convenant tussen CJIB en NVVK. De rechter beveelt dringend het CJIB aan om toch finale kwijting te verlenen.
Als geen dwangakkoord tot stand komt, dan zal de rechter de toelating tot het gerechtelijke traject van de WSNP moeten beoordelen.
Toelating voor het gerechtelijk traject is niet afhankelijk van de medewerking van het College en de belemmering van artikel 60c Participatiewet speelt dus geen rol.
De rechter zal beoordelen of belanghebbende bij het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is.De terugvorderingen Participatiewet wegens schending inlichtingenplicht (fraude) zal niet als te goeder trouw worden beoordeeld als de ontstaans-(=besluit)datum korter dan 5 jaar geleden is.
Kwijtschelding boete – amendement Schouten, CU
Bij de parlementaire behandeling van de wijzigingen ‘Fraudewet’ en Boetebesluit sociale zekerheidswetten is via amendement aan artikel 18a Participatiewet, lid 13 en 14 toegevoegd.
Dit amendement regelt dat een bestuurlijke boete onder voorwaarden kan worden kwijtgescholden als het College meewerkt aan een minnelijke schuldenregeling. Als voorwaarden gelden hierbij:
- Bij de terugvordering is geen sprake geweest van grove schuld of opzet;
- Binnen een jaar nadat de boete is opgelegd is niet nogmaals een overtreding van de inlichtingenverplichting begaan;
- Als binnen vijf jaar nadat kwijtschelding is verleend, belanghebbende opnieuw overtreding van de inlichtingenplicht begaat, dan dient de kwijtschelding weer te worden ingetrokken.
Het gevolg is dat een bestuurlijke boete waarvoor kwijtschelding wordt verleend niet als schuld in de schuldenregeling wordt aangemeld.
Lid 13 en 14 van artikel 18a Participatiewet zijn geformuleerd als ‘kan’-bepaling. De expertgroep Fraudewet adviseert gemeenten om over de wijze van uitvoering bepalingen in een beleidsregel op te nemen.
Wettelijke bepalingen:
- Participatiewet, artikel 60c
- Participatiewet, artikel 18a lid 13 en 14
- Faillissementswet, Titel III (WSNP) artikel 284 e.v.
Juni 2017
-
Volledige vraag
Heb ik het goed begrepen dat alleen voor schending inlichtingenplicht een boete moet worden opgelegd? En dat, indien er sprake is van het niet nakomen van andere verplichtingen, zoals de sollicitatieplicht of meewerken aan je re-integratietraject, de afstemming gehandhaafd blijft?Antwoord
Dat klopt inderdaad. Alleen bij schending van de inlichtingenplicht wordt een boete opgelegd. Het gaat om de schending van de verplichting van artikel 17, eerste lid Participatiewet en artikel 30c, tweede en derde lid Wet suwi. Bij een schending van alle andere verplichtingen (medewerkingsplicht, arbeidsplicht, re-integratieplicht, nadere verplichtingen tot vermindering van de bijstand) wordt nog steeds het maatregeltraject ingegaan.Meer informatie
In hoofdstuk 2 van de Handreiking Fraudewet wordt uitgewerkt voor welke gedragingen een boete opgelegd wordt en voor welke gedragingen een maatregel.- Handreiking Fraudewet
(publicatie VNG i.s.m. Stimulansz)
- Handreiking Fraudewet
-
Stroomschema voor het beoordelen of de Fraudewet van toepassing is.
- Stroomschema boetetoets (nov. 2012, doc)
Gemeente Nijmegen, Afdeling I&A, Bureau Ontwikkeling, onderdeel Opleiden
- Stroomschema boetetoets (nov. 2012, doc)
-
Volledige vraag
Wordt er in de nieuwe wet ook iets gezegd of er "verplicht" bruto teruggevordert moet worden? Ook in gevallen waarbij er van verwijtbaarheid geen sprake is? In de gemeente Amsterdam is het beleid om een niet verwijtbare vordering "netto" terug te vorderen. Een verwijtbare vordering wordt bruto teruggevorderd. Mijn vraag: is dit veranderd?Antwoord
In de wet staat (vanaf 1-1-2013): Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert DE KOSTEN van bijstand terug (...). Er wordt bij de verplichte terugvordering gesproken van de terugvordering van de kosten van bijstand, dat wil zeggen het brutobedrag. De kosten bestaan namelijk uit het bedrag dat aan betrokkene is betaald en uit de belastingen en sociale premies. Als het nettobedrag teruggevorderd had moeten worden, had er gestaan: vordert de te veel ontvangen bijstand terug.Dit artikel (58, eerste lid PW) houdt een verplichting in. Er is dus geen bevoegdheid om te kiezen voor een nettoterugvordering. Daar is één uitzondering op: als de bijstand in hetzelfde jaar wordt terugbetaald door betrokkene als dat het is uitbetaald, dan hoeft er geen belasting afgedragen te worden over dit bedrag. De kosten van bijstand bestaan in dat geval uit een nettobedrag en worden om die reden netto teruggevorderd. Maar dat staat los van de vraag of het verwijtbaar is.
Deze verplichting ziet enkel op de terugvordering in het geval van schending van de inlichtingenplicht. En het enkele feit dat de inlichtingenplicht is geschonden impliceert dat de gedraging verwijtbaar is. Dat betekent dat in alle andere gevallen de terugvordering een bevoegdheid blijft (bijvoorbeeld bij een administratieve vergissing) en dat het college daarmee ook de keuze houdt om netto terug te vorderen.
Kort samengevat
Schending inlichtingenplicht- Zelfde jaar terugbetalen, netto
- Na afloop van het kalenderjaar terugbetalen, bruto
Andere reden terugvordering
- Beleidsvrijheid om netto of bruto terug te vorderen
Aanvulling
In het antwoord staat: 'en het enkele feit dat de inlichtingenplicht is geschonden impliceert dat de gedraging
verwijtbaar is'. Dat is inderdaad het uitgangspunt, maar betrokkene kan wel aantonen dat er sprake is van verminderde of geen verwijtbaarheid. Is de gedraging in het geheel niet verwijtbaar, dan wordt geen boete opgelegd. Is sprake van verminderde verwijtbaarheid, dan wordt de boete gematigd.Het college is dus wel verplicht om onderzoek te doen naar eventuele verminderde of ontbrekende verwijtbaarheid als betrokkene aangeeft dat daar sprake van is. Het bewijsrecht ligt bij de klant. Blijft overigens staan dat als er sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand als gevolg van het niet of niet behoorlijk
nakomen van de inlichtingenplicht het brutobedrag moet worden teruggevorderd. Dat staat los van de verwijtbaarheid. -
Volledige vraag
De boete is een bestuursrechtelijke geldschuld en deze moeten uiteindelijk bij dwangbevel worden ingevorderd. Mag een boete worden ingevorderd door middel van vereenvoudigd derdenbeslag, of moet het dwangbevel door een deurwaarder worden betekend?Antwoord
Artikel 5:10 lid 2 Awb (jo artikel 5:2 lid 1, aanhef en onder a jo c Awb) bepaalt dat een boete bij dwangbevel wordt ingevorderd. De hoofdregel is dat dwangbevelen door een (gerechts)deurwaarder worden betekend.In artikel 60 is -als lex specialis- een regeling opgenomen waarbij de kosten van bijstand, als bedoeld in artikel 58 en 59 bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd, waarbij het dwangbevel bij gewone post bekend gemaakt kan worden. Dit geldt als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
Artikel 60 lid 5 PW is niet beperkt tot enkel terugvordering van te veel betaalde bijstand. Dat betekent dat naar onze mening ook voor de bestuurlijke boete vereenvoudigd derdenbeslag gelegd kan worden en dat geen betekening door een deurwaarder nodig is.
Meer informatie