In het Klimaatakkoord is afgesproken dat 12 sectoren, waaronder gemeenten, een sectorale routekaart opstellen waarin duidelijk wordt hoe het vastgoed in de sector CO₂-arm en aardgasvrij wordt gemaakt richting 2050. De routekaart van de sector gemeenten bevat de benodigde randvoorwaarden en veel voorkomende knelpunten voor financiering, wetgeving, organisatie en geeft daarvoor waar mogelijk praktische oplossingsrichtingen.

Bekijk de Sectorale Routekaart Gemeentelijk Maatschappelijk Vastgoed (pdf, 1,3 MB) 

Sectorale aanpak 

Het Klimaatakkoord bevat een nationaal reductiedoel van het verminderen van de CO2-uitstoot met 95%. Dit biedt een kader voor het ontwikkelen van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissies van broeikasgassen in Nederland. In het verlengde hiervan zijn de volgende ambities in de sectorale routekaart opgenomen:  

Doelstelling CO2-reductie en aardgasvrij
2030Streefdoel CO2-reductie49%
2050Einddoel CO2-reductie95%
2050Aardgasvrij100% 

Uitwerking van de aanpak 

De Sectorale Routekaart Maatschappelijk Vastgoed voor gemeenten is een startpunt met een aanpak op hoofdlijnen voor gemeenten: hoe kunnen gemeenten in een periode van 30 jaar de ambitie uit het Klimaatakkoord realiseren. Binnen de scope van de routekaart ligt de focus op het terugdringen van het gebouwgebonden energiegebruik. Dit is alle energie die nodig is voor verwarmen, koelen, ventileren en verlichten van een gebouw. 

Deze doelstelling kan worden vertaald naar de jaarlijkse opgave over een periode van 30 jaar: 

  • jaarlijks wordt gemiddeld 3% minder CO2 uitgestoten door besparing op het gebouwgebonden energiegebruik
  • jaarlijks wordt gemiddeld 3,3% van de gebouwenvoorraad aardgasvrij gemaakt

In het Klimaatakkoord staan 2 richtinggevende uitgangspunten voor de invulling van de Sectorale Routekaart, namelijk verduurzamen op natuurlijke momenten en een kosteneffectieve aanpak.

De aanpak op hoofdlijnen is gebaseerd op de volgende maatregelenmix: 

Zie de beschrijving in de tekst onder de afbeelding

Stap 1: Vervanging door nieuwbouw of renovatie 

Tussen 2020 en 2050 wordt ongeveer 40% van de doelstelling gerealiseerd door gebouwen op een natuurlijk moment te vervangen door nieuwbouw. Het gaat vaak om gebouwen met een bouwjaar voor 1992 die een lage energieprestatie hebben. Hierdoor is het besparingseffect groot. 

Doordat nieuwbouw van gemeenten op basis van het Bouwbesluit moet voldoen aan de huidige eisen wordt een grote stap gemaakt in verduurzaming. Gemeenten moeten nu al rekening houden met de BENG-norm, maar kunnen ervoor kiezen om een gebouw tegen een meer-investering nu al energieneutraal (ENG) te maken. 

De investeringen in nieuwbouw met BENG- en ENG-normen zijn hoger dan de historische investeringen, waardoor het vernieuwingspercentage in de praktijk kan dalen. De verwachting is dat met hetzelfde budget in combinatie met hogere normen minder nieuwe gebouwen kunnen worden gerealiseerd. 

Stap 2: Integrale verduurzaming bestaande voorraad (versnelling) 

Het realiseren van de doelstelling in het Klimaatakkoord (CO2-arm en aardgasvrij) betekent dat aanvullende maatregelen nodig zijn aan de gebouwen die voor 2050 nog niet toe zijn aan vervanging of renovatie. Dit gaat verder dan instandhouding van het vastgoed en betekent een meer-investering. 

Afhankelijk van het bouwjaar is de isolatie redelijk tot goed en is het gebouw voorzien van isolerende beglazing. Het verdergaand verduurzamen van gebouwen die nog niet toe zijn aan vervanging of renovatie betekent dat eerder dan strikt noodzakelijk extra wordt geïnvesteerd. Voor 42% van de voorraad is deze versnelling van toepassing. In de aanpak wordt uitgegaan van integrale verduurzaming op natuurlijke momenten van planmatig onderhoud. Door het moment te benutten dat toch al wordt geïnvesteerd in een gebouw, zoals bij de vervanging van de klimaatinstallaties, dakbedekking, kozijnen en verlichting, kunnen gereserveerde budgetten in het Meerjarenonderjarenhoudsplan (MJOP) worden ingezet. 

De aanpak gaat uit van verduurzaming van deze gebouwen naar energieneutraal. Dit bekent dat voor veel gebouwen onrendabele investeringen nodig zijn. Bijvoorbeeld doordat voor het aardgasvrij maken van een gebouw nieuwe infrastructuur moet worden aangelegd waarvan de investering zich niet altijd terugverdient. 

Daarnaast kan de wijkgerichte aanpak betekenen dat zich eerder dan gepland een natuurlijk moment aandient om het gebouw te verduurzamen, omdat het van het aardgas af moet. 

Stap 3: Overige gebouwen aardgasvrij

Door stap 1 en 2 uit de maatregelenmix toe te passen komt de CO2-reductie gemiddeld uit op 95%. Dit betekent dat voor een deel van het maatschappelijk vastgoed geen aanvullende verduurzaming nodig is en kan worden volstaan met het aardgasvrij maken. Dit percentage is voor het totaal aan gemeentelijk vastgoed 18%. 

Individuele gemeenten kunnen kiezen voor het alleen aardgasvrij maken van gebouwen, waarbij kostbare integrale verduurzaming niet voor de hand ligt. Voor vrijwel alle gebouwen is het zinvol om enkelvoudige maatregelen met een korte terugverdientijd uit te voeren. Bijvoorbeeld het waterzijdig inregelen van de verwarming- en koelsystemen, het voorkomen dat het gebouw onnodig wordt verwarmd of gekoeld en aanwezigheidsdetectie voor verlichting. De maatregelen uit de Energiemaatregelenlijst (EML) en de Energie-efficiency voorschriften (EED) (Wet Milieubeheer) moeten zich in de resterende levensduur van een gebouw terugverdienen.