Antwoord:

Dat zijn de weigeringsgronden die voor alle Wmo-pgb’s kunnen worden ontleend aan artikel 2.3.6 lid 2 Wmo 2015. Daar staan namelijk voorwaarden genoemd om voor een pgb in aanmerking te komen:

2.            Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:

a.            de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

b.            de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;

c.            naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

De belangrijkste eisen zijn dat de cliënt, al dan niet met hulp, de regie over het pgb kan voeren en kan zorgen dat er ondersteuning van voldoende kwaliteit wordt ingekocht met het pgb. De gemeente moet toetsen of aan die eisen is voldaan.

Het is daarom van belang dat de gemeente bij de beslissing op de aanvraag al bepaalt welke  kwaliteitseisen in het concrete geval moeten worden gesteld. Alleen zo kan worden bepaald of de cliënt daaraan voldoet.

Als de cliënt niet aan deze voorwaarden voldoet, kan keuzevrijheid voor een pgb worden geweigerd, en bestaat alleen recht op een maatwerkvoorziening in natura.

Verder kan keuzevrijheid voor een pgb worden geweigerd als de cliënt eerder niet aan gestelde pgb-voorwaarden onder de Wmo 2015 heeft voldaan en als een pgb voor de gemeente duurder is dan een voorziening in natura, zie artikel 2.3.6. lid 5 Wmo 2015.