Oordeel Rechtbank Midden-Nederland
Op 26 augustus 2014 oordeelde de Rechtbank Midden-Nederland dat gemeenten boetebesluiten in WWB-zaken die gaan over uitkeringsfraude gepleegd vóór 1 juli 2014, niet kunnen baseren op het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten.

Het Boetebesluit met ingang van 1 januari 2013 heeft in dit oordeel géén betrekking op bestuurlijke boetes op grond van de WWB. Volgens de Rechtbank is dit een gevolg van het feit dat artikel 6b (grondslag) van het Boetebesluit pas op 1 juli 2014 in werking is getreden.

Analyse uitspraak door ministerie van SZW
Naar aanleiding van dit oordeel is door het ministerie een analyse van de uitspraak gedaan. In deze analyse worden door het ministerie argumenten naar voren gebracht, op grond waarvan het ministerie het oordeel van de rechtbank in twijfel trekt.

In de aanhef van het wijzigingsbesluit van 13 oktober 2012, wordt verwezen naar de artikelen 20a IOAW, 20a IOAZ en 18a en 47g WWB, waarmee de delegatiegrondslag in feite wordt weergegeven.

Dit maakt dat, naar het oordeel van het ministerie, het Boetebesluit vanaf 1 januari 2013, ook voor bestuurlijke boetes op grond van de WWB, van kracht is.

Wat betekent dit voor gemeenten?
Het gaat hier om een uitspraak van de rechtbank en niet van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Zolang er nog geen finaal oordeel van de CRvB is, is het standpunt van het ministerie dat het Boetebesluit van kracht is vanaf 1 januari 2013.

Gemeenten dienen daarom besluiten te nemen op grond van het Boetebesluit, ook over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juli 2014.