VNG Magazine nummer 16, 25 oktober 2019

Tekst: Leo Mudde | Beeld: Jiri Büller

Toen zijn dochter als gevolg van een ziekte thuiszitter werd in plaats van een gewone leerling op een middelbare school, kwam Remko Iedema plotseling terecht in het systeem waar hij als gemeentelijk jeugdzorg­ambtenaar deel van uitmaakt. Hij werd er niet vrolijk van en schreef een boek over de wereld van de jeugdzorg die, hoewel ze bol staat van de goede ­intenties, uiteindelijk niet doet wat ze zou moeten doen: kijken naar het kind, in plaats van naar het systeem waarin instanties moeten samenwerken.

Je zult maar met de beste bedoelingen bij een gemeente werken, ervan overtuigd zijn dat jouw werk het verschil kan maken voor mensen in kwetsbare posities, en er dan achter komen dat het systeem waarin je ­functioneert helemaal niet zo ideaal is.
Het overkwam Remko Iedema, nu ­concernmanager maar destijds manager van de eenheid Jeugd, Zorg en Welzijn bij de gemeente Apeldoorn. Toen zijn dochter vastliep op de middelbare school en thuis kwam te zitten, stond hij ineens aan de andere kant. Hij viel van de ene verbazing in de andere en schreef er een boek over: Baat het niet, dan schaadt het wel – Hoe helpen we kinderen die moeite hebben om naar school te gaan? 
In het boek beschrijft Iedema hoe kinderen die niet meer naar school kunnen, verloren raken in procedures, doorverwijzingen en interventies die, hoe goedbedoeld ook, slechts voor de korte termijn zijn in plaats van een structureel antwoord bieden op de zorgvraag. Hij sprak met leerkrachten, managers, huisartsen en jeugdzorgmedewerkers en kwam tot de conclusie dat de mensen die het verschil kunnen maken, zich niet druk maken. En dat de professionals die zich wél druk maken, het verschil niet maken. 
Aan het begin van het interview met VNG Magazine benadrukt hij dat hij praat als privépersoon, niet namens een gemeente of organisatie. Daarmee verwoordt hij precies de klem die hij ervaart.

U bent onderdeel van het systeem, en dan kom je erachter dat het niet werkt wanneer je er persoonlijk mee te maken krijgt. Dat moet een desillusie zijn geweest.
‘In eerste instantie was ik vooral verbaasd. Mijn dochter kreeg problemen op een school in een andere gemeente, wel in dezelfde jeugdregio, en ik dacht: wat is hier aan de hand? Dat kon ik wel bijsturen, dacht ik, want ik heb er ­verstand van. Maar dat kon ik dus niet, dat was frustrerend. Die frustratie is er nog steeds.’

Gemeenten trekken soms een te grote broek aan?
‘Veel gemeenten zijn wat zelfingenomen over hun jeugdbeleid. Het zou mooi zijn als ze dat wat loslaten. Hoe belangrijk is een gemeente nou eigenlijk? Soms is een school belangrijker. Er zijn gemeenten die zichzelf in het centrum hebben gesteld: “Wij hebben een wijkteam, kom naar ons toe”. Maar is dat op dat moment voor het kind om wie het gaat wel de natuurlijk plek, is de school niet veel geschikter? Daar voelen kinderen zich thuis, en veilig. Veel ­gemeenten vinden hun wijkteams een natuurlijke plek, maar het is goed om te beseffen dat kinderen en ouders dat helemaal niet vinden. Het zou mooi zijn als gemeenten en scholen om de tafel gaan zitten en over de feiten praten, in plaats van over het systeem.’

Jurist aan tafel

Kent u een goed voorbeeld?
‘In Ede zit een beleidsmedewerker die de gemeente statistisch heeft geanalyseerd en per school heeft onderzocht hoeveel kinderen er uitvielen en naar het speciaal onderwijs gingen. Dat ­leverde verrassende conclusies op, grote verschillen die zich niet door andere factoren lieten verklaren. De scholen wisten dat zelf niet. De gemeente is daarover het gesprek met hen aangegaan met de scholen. Als je de feiten ­boven tafel hebt, kun je bespreken wat er concreet moet gebeuren.
‘Maar ik hoorde ook van een gemeente waar bij iedere casusbespreking een jurist aan tafel zit. Dan wordt iedere casus dus een precedent, dan wordt daar aan tafel dus altijd gewezen op wat niet kan. Professionals durven daar niet buiten de lijntjes te kleuren, terwijl misschien in een beleidsnota van de gemeente staat dat dat nou net wel de bedoeling is. Wat ze daar willen, wordt dan niet beloond.’

Wanneer kwam bij u het inzicht dat het systeem niet werkt?
‘Ik kreeg weinig klachten over de jeugdzorg, dus mijn collega’s en ik waren ­reuzetevreden over hoe het ging. Het inzicht kwam pas toen ik mezelf erin ging verdiepen. Er waren altijd wel geluiden dat het niet goed ging, vooral vanuit de jeugdpsychiatrie. Maar dat was een sector die, vond ik, niet wilde veranderen. Dat heeft me belemmerd er echt naar te luisteren en me af te vragen: wat schuilt er allemaal onder die geluiden?’

Hoe reageerden uw collega’s op uw boek?
‘Dubbel. Er zijn collega’s die enthousiast zijn, het gesprek aangaan en vragen ­stellen, er zijn er ook die het ingewikkeld vinden. Dat begrijp ik, zij koppelen het boek aan mij en mijn functie, hoewel het toch een persoonlijk verhaal is. Het gaat ook helemaal niet over de gemeente waar ik werk. En er zijn er ook die niet reageren. De Veluwe is geen Amsterdam, soms wordt niet alles uitgesproken.
‘De mooiste reactie kreeg ik uit Apeldoorn. Een sociaal wijkteam mailde mij een foto waarop iedereen mijn boek in de hand had. Ze hadden het gelezen en daarna een discussie gevoerd over wat ze nu eigenlijk normaal vinden wat niet normaal is. Ik vind het mooi dat mijn boek leidt tot reflectie, dat erover wordt nagedacht zonder dat men het met mij eens hoeft te zijn.’

Ruimte

Vertrouw de professional, wordt vaak gezegd. Geef ze de ruimte om buiten de lijntjes te kleuren als zij denken dat het goed is voor het kind.
‘Ik heb niet automatisch vertrouwen in professionals. Als je ze de ruimte geeft en ze strooien nog steeds met hun eigen interventies, dan schiet het niet op. Dat ze de ruimte moeten krijgen, vind ik ook, maar niet zonder meer. Professionals houden niet van ruimte, ruimte betekent onzekerheid. En wat gebeurt er als de professional wel de ruimte neemt en buiten het systeem om gaat? Als hij op de vingers wordt getikt, laat hij het een volgende keer wel uit z’n hoofd.’

Wat moet hij dan wel doen?
‘Volgens mij begint het met luisteren en met een denkrichting: vanuit het systeem naar het kind, niet andersom. Als je dat zegt, is iedereen het daarmee eens. Ze zeggen “ja”, en er zijn er die dat ook doen, maar de meesten doen “nee”. Zij zijn zich hier niet van bewust, dus voelen zij geen urgentie om iets te veranderen.’

Luisteren naar het kind dus. Maar kan het kind altijd aangeven wat er aan de hand is?
‘Nee, natuurlijk niet. Ook als ze 18 zijn, kunnen ze dat nog niet. Wat ze wel heel goed kunnen, is aangeven wat hun wel of niet aanstaat. Dat is geen hogere ­wiskunde. Het zou al mooi zijn als een kind met één professional te maken had, en niet met samenwerkende professionals. Vanuit het systeem gedacht is het heel logisch, maar vanuit het kind gedacht is het dat niet.
‘Het begint met een klik. Als een kind een klik heeft met een intern begeleider van de school, dan werkt dat. Maar voor hetzelfde geld is die klik er niet met die IB’er, maar wel met een van de leraren. Wij hebben een systeem gebouwd waarin die kliks er niet toe doen, je krijgt een hulpverlener toegewezen.’

Als het kind mag bepalen wie zich over zijn of haar zorgvraag buigt, is daar bijna een sollicitatieprocedure voor nodig.
‘Láát hulpverleners maar solliciteren bij de ouders en de kinderen. Daarmee zet je het systeem op z’n kop. Men heeft geprobeerd mij uit te leggen waarom dat echt niet kan, maar dat is dan weer vanuit het systeem geredeneerd. Waarom zou dat niet kunnen? Omdat er allerlei belangen zijn, en manieren van werken, en structuren. Ja, dus?
‘Ik bepleit geen systeemverandering, ik zoek het liever in het kleine. De professionals die nu keuzes maken die niet goed uitpakken, kunnen ook andere keuzes maken. Dat kan binnen het systeem. Er zijn scholen en gemeenten die laten zien dat het anders kan. Het zijn er maar een paar, maar ze zijn er wel.’

De gemeente is de regisseur van de zorg en zou ervoor moeten zorgen dat ieder kind de zorg krijgt die het nodig heeft. Werkt dat ook zo?
‘Regie is een vaag woord. De regisseur zou een leider moeten zijn, die zegt tegen het kind en de ouders: hier ben ik, en ik blijf bij je – ook al gaat de zorg contractueel misschien naar een andere organisatie. Of ze die rol waarmaken, verschilt per gemeente.
‘Wat gemeenten niet moeten doen, is op andere stoelen gaan zitten. Zeker niet op die van de psychiater. Er zijn er die dat wel doen, altijd met goede bedoelingen. Zij denken dat je met preventie alles kunt oplossen. Maar soms hééft een kind gewoon psychiatrische problemen. Daar moet dan wel iets aan worden ­gedaan.’

Ten slotte, heeft u adviezen voor de gemeenten?
‘Voor mij is het echt de vraag hoe veranderbereid gemeenten zijn. Ze zijn wel oprecht, maar vaak ook gesloten. Gemeenten moeten zich kwetsbaar op durven stellen en erkennen dat ze misschien helemaal niet altijd zo belangrijk zijn. Dat is lastig. De organisaties zitten niet voor zichzelf aan de tafel, ook de ­gemeenten niet. Het moet gaan om het kind.
‘En stop met het overleg in grote gezelschappen. Wat heeft het kind daaraan? Ik zat op een bepaald moment met mijn dochter met vijf mensen aan tafel, en dat valt nog mee. Dat is behoorlijk intimiderend voor een kind. Stop daarmee, en doe het gewoon met één ­persoon.
‘De kern is volgens mij de toegang tot de zorg, investeer daarin. Die toegang kan ook een leerkracht zijn die de goede beslissingen kan nemen. Investeer in de mensen die kinderen helpen, inspireer ze. Het verschil maken doe je in het klein, in de interactie met het kind. Het grote schuilt vaak in het kleine.’