VNG Magazine nummer 17, 8 november 2019

Auteur: Ron de Vrieze, docent Hanzehogeschool Groningen

De scholenbouw, in het ­bijzonder de huisvesting voor het primair onderwijs, ­verkeert in een ­crisis. Scholen blijken minder duurzaam te zijn dan verwacht en niet erg toekomstbestendig. Ron de Vrieze promoveerde op een onderzoek naar richtlijnen voor het ontwerpen van ­basisscholen.

Het roer moet om bij basisscholenbouw. Het Nederlandse systeem van onderwijshuisvesting van het primair onderwijs, een gemeentelijke verantwoordelijkheid, is niet duurzaam. Niet voor bestaande scholen, maar ook niet voor nieuwe basisscholen. Er wordt weleens gezegd dat nieuwe basisscholen slechter zijn dan de oude, hoewel er vorderingen zijn gemaakt. Het huidige systeem met de split incentives, zoals ­tussen gemeentelijke en schoolbestuurlijke verantwoordelijkheden, lijkt onbegrepen en uit balans. Een complex van veel verschillende belangen op verschillende schaalniveaus lijken elkaar soms zelfs tegen te werken. Dialogen tussen gemeenten en verschillende betrokkenen in scholenbouwprocessen leiden weliswaar tot consensus in de praktijk, maar niet altijd tot tevredenheid. Het is ook niet zo dat binnen dit systeem één partij schuldig is aan de gevolgen, ­zoals problemen met het slechte binnen­klimaat, tegenvallende functionaliteit en gebouwprestaties.
Architecten en adviseurs doen hun best om tot prachtige en duurzame ­ontwerpen te komen, maar als de eindgebruikers hun wensen en eisen niet goed ­weten te duiden, krijg je ook geen goed gebouw.

Betere balans

Gemeenten bouwen scholen die ­technisch tientallen jaren meegaan en schrijven ze in veertig jaar af. Maar functioneel gaan ze helemaal niet zo lang mee. Ook hier zit een grote onbalans die met een integraal huisvestingsplanovereenkomst geen garanties biedt. Toekomstbestendige scholenbouw moet voorzien in een betere balans tussen bruikbaarheid en duurzaamheid. Daarnaast moet rekening worden gehouden met nog totaal onbekende veranderingen, zoals demografische, onderwijskundige en technologische ontwikkelingen; denk bijvoorbeeld aan virtuele leeromgevingen. Aan leegstaande scholen heeft niemand iets, zeker gemeenten niet.

Flexibeler en adaptiever

Een schoolgebouw moet dus veel ­flexibeler en adaptiever worden ­ontworpen dan nu het geval is. De ­betrokken partijen in ontwerp- en bouwprocessen ­hebben daarin een gedeelde verantwoordelijkheid, maar met die wetenschap komt men in de ­praktijk nog niet veel verder. De bouw is erg gefragmenteerd, en met het toevoegen van steeds meer technologie los je het probleem niet op. Een probleem dat vooral draait om het vervullen van de (subjectieve) behoeften. Kwaliteitscriteria bieden daarvoor meer houvast, maar onderliggende patronen worden hierin niet meegenomen.
Door zoveel verschillende belangen lukt het op de huidige manier niet een duurzame school te realiseren. Het complex van samenhangende belangen, hun schaalniveaus en onduidelijke ­behoeften vraagt om een herijking en om een systeemanalyse. Daarmee kunnen richtlijnen worden gegenereerd die wél ­zouden kunnen leiden tot een duurzaam schoolgebouw. Zouden, want mijn promotieonderzoek is gebaseerd op een theoretisch kader dat uitgaat van menselijke behoeften en gedrag en veranderen van diepgewortelde patronen en werkwijzen.

Het analyseren van behoeften van eindgebruikers, maatschappelijke belangen, en partijen in de bouwkolom leidde tot een integrale methode voor een betere balans. Zo zijn richtlijnen ontwikkeld om schaalniveaus van menselijke behoeften te analyseren en met elkaar te verbinden. De integratie van psychologische, milieukundige en bouwkundige disciplines leidt hiermee tot een nieuwe benadering van scholenbouw.

Open Building

Als bouwmethode zou ‘Open Building’ hier goed bij passen. Dat is een systeem waarbij de invulling van het gebouw met ruimten losstaat van de hoofddraagstructuur. Daarin past bijvoorbeeld de methodiek van ‘geodetische koepels’, zogenaamde Domes, ooit ontwikkeld door Buckminster Fuller. De leeromgevingen binnen de Dome in welke vorm dan ook (demontabel of plug-and-play), staan dan los en gescheiden van de hoofddraagstructuur. Het ‘vastgoed’ wordt op deze manier ‘losgoed’: enerzijds aantrekkelijk voor gemeenten die de beschikking hebben over een eenvoudig met een nieuwe functie in te richten Dome (of verplaatsbaar), anderzijds voor schoolbesturen die autonomer kunnen inspelen op veranderingen.

De synthese genereert daarmee een nieuw theoretisch kader voor het ­definiëren van zowel subjectieve als ­objectieve eisen van alle belanghebbenden en vertaalt deze in een aantal instrumenten en richtlijnen voor toepassing in de ­praktijk. De behoeften van eind­gebruikers, maatschappij, en partijen in de bouwkolom kunnen daardoor beter worden begrepen.

Ron de Vrieze promoveerde 1 november 2019 aan de Rijksuniversiteit Groningen op het proefschrift ‘Understanding Dutch primary school building design complexity’. Het staat, inclusief een Nederlandse samenvatting, op de website van de Rijksuniversiteit Groningen.